15.00 (roepend)
Meneer! eer! eer! eer!
Mevrouw! ouw! ouw! ouw!
Hallo! o! o! o!
Ik zie u! u! u! u!
Hoort u mij? ij? ij? ij?
03.00 (fluisterend)
Hallo?
Meneer? Mevrouw?
Ik ben hier.
Waar zijn jullie?
Ik ben hier.
Ik ben hier.
15.00 (roepend)
Meneer! eer! eer! eer!
Mevrouw! ouw! ouw! ouw!
Hallo! o! o! o!
Ik zie u! u! u! u!
Hoort u mij? ij? ij? ij?
03.00 (fluisterend)
Hallo?
Meneer? Mevrouw?
Ik ben hier.
Waar zijn jullie?
Ik ben hier.
Ik ben hier.
Hij is hier, bij mij en we praten vaak. Niet iedere dag, maar als ik hem iets wil vertellen, dan is hij er.
‘Kom hier, nieuw meisje,’ zo zei hij het ook vaak toen hij leefde, ‘je bent weer helemaal anders en nieuw,’ zei en zegt hij telkens, en hij bleef en blijft zacht, zo zacht, en strelend, met zijn houthakkershanden.
Of toen die ene boom omverviel. De storm.
‘Ze zijn kaprijp, ik moet een kapvergunning aanvragen, ze moeten allemaal omgelegd worden, de sterkte is nu uit het bos, er moeten nieuwe komen, ook zij zullen groeien,’ zei hij. Het maakte hem zowel verdrietig als blij, en hij kon er uren blijven naar kijken, zelfs als er bezoek was, dan ging hij aan het raam staan, of buiten, en zei hij niks meer en keek hij naar de bomen.
En die handen. Houthakkershanden, had hij. Hij was een echte. Een buitenmens. Ik zie hem nog uit het bos komen, robuust, robuuster dan het bos, en dan bleef hij staan en keek hij nog eens om.
‘De bomen,’ zou hij wat later zeggen, zonder meer, enkel ‘De bomen’.
Ik word tachtig, maar ik weet het allemaal nog heel goed. Hij. Hem. Wij.
We waren elkaars grootste liefde. Ik voel hem nog altijd, hier, in mijn hals, zijn lippen. En zijn handen. Zacht en strelend. Minnend, verkennend, altijd opnieuw.
‘Jij blijft eeuwig nieuw, Ik vind altijd nieuwe poriën,’ zei hij. ‘Ze zijn van jou, ze zijn van mij,’ zei hij. En hij minde en verkende en streelde en vond en mocht en hij minde, beminde, opnieuw en opnieuw en opnieuw.
‘Maar,’ zei hij, ‘Het doet me plezier om te weten dat jij weet dat wij weten hoe hard het kan gaan. Hard hard hard dus, ja. Het is hard, gaat hard en hardt hard, en we moeten onze handen en harten harden, want anders gaat het niet, dan houden we het niet, dan sijpelt er water door de oude asbestplaten, we kunnen niet anders – stel je voor dat we die platen zouden moeten inpakken, in ellenlange meters plastiek, en dan zouden we zelf zo van die witte pakjes en maskers moeten dragen, stel het je voor! – en bovendien, de verspilling…. Dus ja, het gaat hard, jij weet dat, wij weten dat, zo hard als die gast die ze onlangs tegenhielden, net geen driehonderd per uur met zijn R1, ja, die blauwe, je kent hem toch ook? Zo hard. Harder dan hard, arduin uit de Kempen, was het uit de Kempen? En de meeste mensen weten niet eens, zij kennen niet eens, zij zagen nog nooit, zij voelden niet één keer, never, nie, nooit, ik kan het niet genoeg benadrukken, niet, nicht, not, pas, nee, dat kan ik niet nalaten, ik moet dat, zo hard, benadrukken, doef!’
(Weergave van weken 2018/3 en 2018/4. De R1 staat op zichzelf en zegt, zonder de andere woorden, alles.
De R1 moést blauw zijn.
Model 2018 is pas leverbaar in april of mei, vandaag uitsluitsel, maar dat wil in ieder geval zeggen dat de tijden niet kloppen.)
Storm stormt.
Regen regent, wind windt, bomen bomen.
Straten straten, huizen huizen, mensen mensen.
Kinderen kinderen.
Ballen ballen, kleuren kleuren, lachen lachen.
Gras grast, pieren pieren, mollen mollen.
Koeien koeien, weien weien.
Aarde aardet.
Lucht lucht.
Zon zont, licht licht, adem ademt.
Het is dat ze straks door de gangen schuifelen.
Het is dat ze straks vragen hoe groot en hoe klein en hoe duur en hoe zwaar of hoe groen. Of hoe snel en de cc’s en de PK’s en het verbruik. En of er een poster of een draagtas of zelfs een handtekening. En hier en daar zal het kwijl
En ze zullen opeengeduwd worden en wachten en drummen en op de tippen van hun tenen, om te kijken. De lange gangen met hier en daar een hotdog, wil je? Of liever even naar buiten, door de metalen deuren? Of naar de passerelle? Of wil je een sandwich? En Oh we moeten nog langs de moto’s, en de rode en groene en zwarte en blauwe en wauw en kijk daar en nu is het mijn beurt
En goh en de verdelers of zijn het verkopers en ik zal het eens vragen en misschien krijgen we iets te drinken maar ik wil ook een draagtas.
En het is dat ze straks in en uit en in en uit en of dat mag ja natuurlijk en of de passagier en de kofferruimte. Of dat ze op en af en op en af en de kleine nog eens op de foto.
En kijk daar is een beroemdheid.
En goh alles is integreerbaar en plooibaar en groeibaar en kleurbaar of vanalles.
En goh en wauw heb je die grootste en kleinste en duurste en snelste gezien, maar de euro’s.
.
Mark is te vroeg. Hij wist het niet, zegt hij, want het is veranderd. De wachter aan een van de ingangen zegt, dat hij hem echt nog niet kan binnenlaten. ‘Maar al die andere mensen dan?’ vraagt Mark.
‘Die hebben een exposantenkaart, meneer, met een speciale barcode en met een foto,’ antwoordt de wachter.
‘Maar het is nog meer dan een uur, kan ik echt niet?’ vraagt Mark.
‘Nee meneer, dat kan niet,’ zegt de wachter. Maar u kunt op de Romeinsesteenweg, daar is een groot benzinestation, of er is ook een hotel en daar kunt u een ontbijt, meneer, excuseer, nu moet ik die andere mensen,’ zegt de wachter.
‘Tja, dan zal ik maar,’ denkt Mark, en koffie en een broodje en een krant en het wachten valt mee en even later kan het, en zal hij de ganse dag, tot ’s avonds.
‘Het antwoord blijft nee,’ zei Martine. ‘Tom is dood. Maar Tom was enig en uniek. Je weet wat hij voor mij betekende en wat hij allemaal voor me deed. En de meubelen die hij maakte. De tafel, de kastjes, de blanke eik! En al die kleine dingen. En zijn liefde, zijn zachtheid! Hoe zou ik kunnen doen wat jij vraagt? Meegaan? Waarom? Ik hield van hem, ik hou van hem. Ik heb mijn herinneringen, ik heb dit huis en de tuin, ik heb de buren, ik heb enkele vrienden en vooral, ik heb de kinderen. Heb je gezien hoe sterk Pieter op Tom lijkt? Hoe zou ik het kunnen? Niet dus. Het antwoord blijft nee.’