[ZIJN WE JOHN STEINBECK VERGETEN?

‘In het westen heerste paniek toen het aantal migranten op de wegen steeds toenam. Eigenaars waren doodsbenauwd voor hun bezit. Mensen die nooit honger gekend hadden, zagen de ogen van de hongerigen. Mensen die nooit bijzonder sterk naar iets verlangd hadden, zagen de felle begeerte in de ogen van de migranten. En de mensen in de steden en op het welvarende land van de voorsteden kwamen bijeen om zich te verdedigen; en ze overtuigden zichzelf ervan dat zij goed waren en de indringers slecht, zoals een mens moet doen voor hij gaat vechten. Ze zeiden: Die verdomde Oakies zijn vies en dom. Ze zijn verwilderd, het zijn seksmaniakken. Die verdomde Oakies zijn dieven. Ze stelen alles. Ze hebben geen gevoel voor eigendomsrechten.
En het laatste was waar, want hoe kan een man zonder bezit de zorg om zijn eigendommen kennen? En de mensen zeiden: Ze brengen ziekten in het land, ze zijn smerig. We kunnen ze niet in de scholen toelaten. Het zijn vreemdelingen. Hoe zou je het vinden als je zuster met een van hen verkering kreeg?
De lokale bevolking zweepte zichzelf op tot één wrede massa. Vervolgens vormden ze eenheden, troepen en bewapenden ze zichzelf – met knuppels, met gas, met geweren. Het land is van ons. We moeten die Oakies in bedwang houden. En de mannen die gewapend waren bezaten het land niet eens, ze dachten het te bezitten. En de beambten die ’s avonds exerceerden, bezaten niets, en de kleine winkeliers hadden slechts een lade vol schulden. Maar zelfs een schuld is iets, zelfs een betrekking is iets. De beambte dacht: Ik krijg vijftien dollar per week. Stel je voor dat zo’n verdomde Oakie voor twaalf dollar wil werken? En de kleine winkelier dacht: Hoe kan ik concurreren met een man zonder schulden?
En de migranten stroomden binnen over de wegen, en hun honger en hun nood waren in hun ogen te lezen. Ze hadden geen argumenten, geen systeem waarmee ze hun aanspraken konden doen gelden, niets anders dan hun aantal en hun nood. Als er werk was voor één man, vochten tien man erom – voor een laag loon. Als hij voor dertig cent werkt, werk ik voor vijfentwintig.
Als hij vijfentwintig vraagt, doe ik het voor twintig.
Nee, neem mij, ik heb honger. Ik werk voor vijftien. Ik werk voor eten. De kinderen. Je moet ze zien. Ze krijgen overal puisten en ze kunnen niet goed lopen. Ik heb ze wat fruit gegeven dat van de bomen is gevallen en nu is hun buik helemaal opgezet. Ik wil wel werken voor een stukje vlees.
En dat was goed, want de lonen gingen omlaag en de prijzen bleven hoog. De grootgrondbezitters lachten in hun vuistje en ze stuurden nog meer strooibiljetten rond om nog meer mensen te lokken. En de lonen gingen verder omlaag en de prijzen bleven hoog. En al heel gauw zullen we nu weer slavenhandel hebben.’

John Steinbeck, De Druiven der Gramschap, hoofdstuk 21. ]

(re-blog dd. 16 augustus 2015)

KATOEN EN AL HET ANDERE – DOROTHEA LANGE

dorothea lange, migratory cotton picker

Dorothea Lange  Migratory Cotton Picker, Eloy, Arizona, 1940

“Dorothea Lange also believed that ‘to know ahead of time what you’re looking for means you’re then only photographing your own preconceptions, which is very limiting.’ As far as she was concerned it was fine for a photographer to work ‘completely without plan’ and just photograph ‘that to which he instinctively responds’.”
(Geoff Dyer, the ongoing moment, blz 6)

Met dank aan Matti voor de (oude) tip. Het boek, dat op de eerste blz. dadelijk begint met Borges en Whitman (‘whoop! whoop!’ zou ons Leen zeggen) heeft hier lang liggen wachten op lezing. De Leaves of Grass als fotoboek, ik moet het niet herlezen om dat te beamen.

Met veel plezier verwijs ik ook door naar The Grapes of Wrath (De Druiven der Gramschap) van John Steinbeck.

[ZIJN WE JOHN STEINBECK VERGETEN?

En nu vonden de grootgrondbezitters en de maatschappijen een nieuwe methode uit. Een grootgrondbezitter kocht een conservenfabriek. En als de perziken en de peren rijp waren, stelde hij de prijs van ’t fruit onder de kosten van het kweken. En als conservenfabrikant betaalde hij zichzelf een lage prijs voor het fruit en hield de prijs van de ingemaakte vruchten hoog en nam zijn winst. En de kleine boeren, die geen conservenfabrieken bezaten, verloren hun boerderijen, en ze werden door de grootgrondbezitters overgenomen, en door de banken en de maatschappijen, die ook conservenfabrieken bezaten. Naarmate de tijd verstreek, bleven er minder boerderijen over. De kleine boeren trokken naar de stad, voor een tijdje, en leefden van hun krediet en weldra op de zak van hun vrienden, hun familieleden. En dan kwamen ook zij op de wegen terecht. En de wegen waren al stampvol mensen die smachtten naar werk, die een moord zouden doen voor werk.
En de maatschappijen, de banken werkten aan hun eigen ondergang, en zij wisten het niet. De velden waren vruchtbaar en verhongerde mensen trokken langs de wegen. De graanschuren waren vol, maar de kinderen van de armen groeiden op met rachitis en puisten van de pellagra. De grote maatschappijen wisten niet dat de grens tussen honger en woede maar een smalle lijn is. En geld dat aan lonen besteed had kunnen worden, werd uitgegeven aan gas, aan geweren, aan agenten en spionnen, aan zwarte lijsten, aan exercities. Op de wegen echter bewogen de mensen als mieren en zochten naar werk, naar voedsel. En de woede begon te gisten.

John Steinbeck, De Druiven der Gramschap, hoofdstuk 21. ]

[ZIJN WE JOHN STEINBECK VERGETEN?

‘In het westen heerste paniek toen het aantal migranten op de wegen steeds toenam. Eigenaars waren doodsbenauwd voor hun bezit. Mensen die nooit honger gekend hadden, zagen de ogen van de hongerigen. Mensen die nooit bijzonder sterk naar iets verlangd hadden, zagen de felle begeerte in de ogen van de migranten. En de mensen in de steden en op het welvarende land van de voorsteden kwamen bijeen om zich te verdedigen; en ze overtuigden zichzelf ervan dat zij goed waren en de indringers slecht, zoals een mens moet doen voor hij gaat vechten. Ze zeiden: Die verdomde Oakies zijn vies en dom. Ze zijn verwilderd, het zijn seksmaniakken. Die verdomde Oakies zijn dieven. Ze stelen alles. Ze hebben geen gevoel voor eigendomsrechten.
En het laatste was waar, want hoe kan een man zonder bezit de zorg om zijn eigendommen kennen? En de mensen zeiden: Ze brengen ziekten in het land, ze zijn smerig. We kunnen ze niet in de scholen toelaten. Het zijn vreemdelingen. Hoe zou je het vinden als je zuster met een van hen verkering kreeg?
De lokale bevolking zweepte zichzelf op tot één wrede massa. Vervolgens vormden ze eenheden, troepen en bewapenden ze zichzelf – met knuppels, met gas, met geweren. Het land is van ons. We moeten die Oakies in bedwang houden. En de mannen die gewapend waren bezaten het land niet eens, ze dachten het te bezitten. En de beambten die ’s avonds exerceerden, bezaten niets, en de kleine winkeliers hadden slechts een lade vol schulden. Maar zelfs een schuld is iets, zelfs een betrekking is iets. De beambte dacht: Ik krijg vijftien dollar per week. Stel je voor dat zo’n verdomde Oakie voor twaalf dollar wil werken? En de kleine winkelier dacht: Hoe kan ik concurreren met een man zonder schulden?
En de migranten stroomden binnen over de wegen, en hun honger en hun nood waren in hun ogen te lezen. Ze hadden geen argumenten, geen systeem waarmee ze hun aanspraken konden doen gelden, niets anders dan hun aantal en hun nood. Als er werk was voor één man, vochten tien man erom – voor een laag loon. Als hij voor dertig cent werkt, werk ik voor vijfentwintig.
Als hij vijfentwintig vraagt, doe ik het voor twintig.
Nee, neem mij, ik heb honger. Ik werk voor vijftien. Ik werk voor eten. De kinderen. Je moet ze zien. Ze krijgen overal puisten en ze kunnen niet goed lopen. Ik heb ze wat fruit gegeven dat van de bomen is gevallen en nu is hun buik helemaal opgezet. Ik wil wel werken voor een stukje vlees.
En dat was goed, want de lonen gingen omlaag en de prijzen bleven hoog. De grootgrondbezitters lachten in hun vuistje en ze stuurden nog meer strooibiljetten rond om nog meer mensen te lokken. En de lonen gingen verder omlaag en de prijzen bleven hoog. En al heel gauw zullen we nu weer slavenhandel hebben.’

John Steinbeck, De Druiven der Gramschap, hoofdstuk 21. ]