“Annie zei dat er veel aanvragen zijn van serviceclubs.”
“Jef, wie is Annie en wat zijn serviceclubs?”
“Annie woont op het einde van de straat, in een van de alleenstaande woningen, ken je haar? Ze heeft lange, donkerblonde haren en draagt een bril.”
“Nee, zegt me niks. Maar wat zijn die serviceclubs?”
“Ik weet het niet goed, Nikki. Ik denk een soort clubs van zakenmensen en ze praten over geld en over sponsoring van goede doelen.”
“Goede doelen?”
“Ja, ze steunen sociale projecten en Annie zei dat er veel aanvragen zijn en zo stellen de serviceclubs zichzelf dan in een Belangrijk Daglicht en voelen de leden van die clubs zich beter omdat ze denken en kunnen voortvertellen dat ze anderen helpen.”
“Helpen?”
“Ja Nikki, met geld. En dan komt dat op hun website en dan noemen ze zichzelf goed.”
“Ja maar Jef, dat is toch echt goed? Dat geld komt toch van pas?”
“Ja.”
“Het gaat toch naar daklozen bijvoorbeeld, of naar kinderen?”
“Ja.”
“Daar is toch niks mis mee?”
“Nee.”
“Wat is er dan, Jef?”
“Het is gewoon reclame.”
“Reclame?”
“Ja, voor zichzelf, en voor hoe goed ze zijn. Want goed zijn en cheques uitschrijven of geld overmaken, dat is in de mode.”
“Maar die mensen en die clubs willen toch gewoon helpen, Jef?”
“Ja.”
Maand: september 2015
TOT DE LETTERS VERDWIJNEN
En op de marmeren trappen in het station zat de De Minister.
Op zijn voorhoofd stond ‘Ik Ben Een Vluchteling’. Het was onuitwisbaar.
Een politieman zag hem.
De politieman riep versterking en er kwamen vijftien collega’s.
De De Minister werd onder dwang naar buiten gebracht.
Op zijn voorhoofd stond nog steeds de zin ‘Ik Ben Een Vluchteling’.
Buiten werd hij gelyncht.
De bewoners van de beste en grootste en mooiste en duurste stad van het land wilden immers niet, dat er een ‘Ik Ben Een Vluchteling’ op hun voetpad zat.
Daarna kwam men te weten dat het een De Minister was.
Iemand had hem goed liggen gehad en met een dikke zwarte stift de woorden ‘Ik Ben Een Vluchteling’ op het voorhoofd geschreven.
Maar het was te laat. De De Minister was Dood.
De sjiekste stad van het land verkeerde voor tien dagen in de diepste rouw, en de inwoners zeiden, nee, sterker, ze zweerden dat ze het nooit meer zouden doen en dat ze de volgende ‘Ik Ben Een Vluchteling’ eerst grondig zouden controleren.
Kleur van de haren en van de ogen.
Kleur van het identiteitspapiertje.
Lengte van de teennagels.
Aantal haren in de oksels, op de borst en rond u weet wel.
Heupen-, borst- en dijomtrekken.
Vingerafdrukken.
Kijken of hij of zij al een chip had.
Aantal kinderen – vanwege de kinderbijslag, u weet ook dat wel.
Kortom; ze zouden in het vervolg de hele mishmash controleren.
Want stel je voor: nog een De Minister gelyncht! Dat zou een ramp zijn voor onze samenleving! We zouden het niet overleven! Wat moeten we beginnen, als er nog een De Minister?!
Zo gezegd, zo gedaan.
De administratie maakte zich klaar met scanners, krachtige pc’s, de nieuwste grootschermbeelden, grote micro’s, enorme camera’s, maar ook, in het geval de moderne reutemeteut het zou begeven, stapels papier en duizenden potloden (zwarte en rode!) en stempels (eveneens zwarte en rode!). En de administratie begon aan haar gevecht, en ze zag het niet zitten, want de ene administrator deed meer of minder dan de andere, en om tien uur was het al tien uur en terwijl de ene zich nog urenlang uit de naad werkte om alle stempels netjes op de correcte plaatsen te zetten, vond de andere dat hij een koffie en een toiletbezoek en zo voort, u kent dat wel, of zegt u van niet?
Maar bon.
Een dag of tien later bleek dat vijfhonderd De Ministers met dezelfde dikke zwarte stift het ‘Ik Ben De Beste Vluchteling’ op het voorhoofd gekregen hadden en omdat de administratie nog niet klaar was voor die enorme toeloop werden er Driehonderd van deze De Ministers helemaal doodgemarteld en het was te laat, te laat, ze waren morsdood en de letters op de voorhoofden bleven onuitwisbaar. En zo kwamen de De Ministers terecht in de Ik-Ben-Een-De-Minister-Met-Het-Label-Ik-Ben-Een-Vluchteling-hemel en ze kregen geen rijstpap, ze kregen gewoon niks, zelfs geen watersoep en ze zitten daar nog altijd, ze moeten op hun blote knieën wachten tot de letters verdwijnen.