Ondertussen heb ik het varken geklasseerd (het beeld raakt kant noch wal maar daar trek ik me niks van aan) en het besliste dan maar (helemaal zelf!) om naar de kust te reizen en om van daar de stap naar de Ardennen te zetten – kwestie van nog niet te weten over welk deel van het land het volgende week verslag zou uitbrengen, of over welke miserie of oorlog.
Zafon deed ook vanalles met labyrinten, weet ik nu, nu pas.
Dus ik verdwaal in het uiterst noordoostelijke deel van labyrint nummer acht en leg niet alleen het varken maar ook de ganse boekhouding van het achtste en meest geachte regiment naast me neer.
‘Hun papieren kunnen de pot op,’ denk ik. Alweer een beeld dat op niks trekt maar ook dat laat ik staan.
‘En die van het zevende met hun onbeschoftheid ook.’
De bloesems zijn nu eindelijk in het land, en ze zullen blijven.
Het gras was vanochtend groener dan ooit.
Ik ben thuis en kijk links, over mijn schouder, maar de zwaluwen laten nog even op zich wachten. Hoe lang nog? Moeder, vader en dan de kinderen en de vrolijkste vlieglessen?
Vleermuizen, ja. Restanten van covid. Maar zijn het restanten? Hoe lang is het trouwens geleden dat ik ze nog zag vliegen?
Ik geef er een draai aan.
Paleizen dan maar.
En kastelen, torens, grote herenhuizen, rijke villa’s.
Ik kies er een statig gebouw uit en in een oogopslag weet ik dat een van die immense labyrinten zich in deze kelder bevindt.
‘Oké, goed,’ denk ik.
En ik daal af, af, af.
En ja, ik kan dat. Veilig. Ik kan ook veilig helemaal terug. Dat weet ik, ik deed het al eerder. U niet, dat weet ik ook.
Ik kan zelfs de boekhouding van het achtste regiment er gewoon terug bijnemen.
‘Acht, negen,’ tel ik.
‘Het is hilarisch’, weet ik. Dat was ik vergeten!
Tag: doolhof
FINALE RESULTATEN

Gegeven: de bibliotheken van Jorge Luis Borges en van Peter-Paul Rauwerda (De negen kamers). De labyrintische bibliotheken.
De bibliotheken daveren op hun grondvesten (welke grondvesten?), er vallen veel boeken uit de kasten (zijn het wel kasten?), er springt een varken (hetzelfde van vorige week) op de begane grond (maar zelfs de begane grond is in deze labyrinten niet zeker, alles tussen de haakjes trouwens volledig terzijde) en het varken kijkt boos om zich heen.
Er is niemand.
Toch roept het:
‘Al die kennis! Al die boeken! Al die wijsheid!
Is het dat, wat de mensen ermee doen?
Bommen gooien? Kogels afvuren? Oorlog voeren? Macht najagen?
Waarom werden al die boeken dan geschreven? Die miljoenen? Wat heeft Meneer De Mens met die slimmigheid gedaan? Hoeveel is hij ermee vooruit geboerd? Wat heeft hij eruit geleerd? De wetenschap, ja. De technologie, ja. De geneeskunde, ja. De wiskunde, ja. De bruggen van de ingenieurs, de bouwvakkers! De snelheden, de uitvindingen, de techniekers!
Maar al de rest?
Geld, macht, oorlog!
Waar zit Meneer De Mens met zijn immense verstand?’
Het varken veegt zijn woedetranen weg, snuit zijn grote neus en springt op een van de vele hopen boeken die uit het labyrint gevallen zijn.
Het doorbladert een boek, nog een, nog een, gooit al de boeken neer, veegt zijn woedetranen weer weg, snuit zijn grote neus nog eens. Het varken blijft op een van de hopen zitten, denkend, de elleboog op de knie, zijn dikke kop rustend op een poot, nog altijd fronsend, denkend, ja, denkend en zich afvragend waarom, maar hij vindt het antwoord niet.
TIJD 7
Kamer drieëndertig.
Tijd had de sofa ingepalmd.
Tijd rustte, tijd droomde over de gebeurtenissen in kamers zeven, acht, zeventien en twintig.
De man kwam in de sofa zitten, niet wetende dat tijd die al had ingepalmd.
Tijd liet begaan en zei niets. Hij bekeek de man.
De man rustte even, stond dan op en liep tot op de plaats waar eerst de piramide stond. De man ging terug zitten en zei luidop dat hij wou dat hij een boek had.
De man viel in slaap. Ook hij droomde, maar we weten niet wat. Misschien weet tijd dat?
Tijd stond op, spreidde een deken over de man, legde wat boeken op de vensterbank, hing een levensgroot schilderij van een panorama met Redwoods aan de grootste muur en verliet het huis van tijd.
De man sliep en werd, na verloop van tijd (een uur? Twee uur? Wie zal het zeggen?) in de kamer van de Redwood bomen wakker.
(Dit is het einde van deze tijd-teksten. Ze vormen 1 geheel en waren ahw een spie in de tijd)
TIJD 6
“Nee hoor, man. Ik ben tijd maar ik kan geen piramide tevoorschijn toveren. Ik kan samen met jou wachten en als de piramide toch terug verschijnt, dan moet je de ingang zelf vinden en dan moet je beslissen of je wilt binnen gaan, of niet.”
“Natuurlijk wil ik binnen gaan,” zei de man. “Voor de rijkdommen.”
“Je twijfelt niet?” vroeg tijd.
“Nee, tijd. Ik twijfel niet. Het is mijn piramide, nu is ze onzichtbaar maar ze bevindt zich in mijn huis van tijd. Ik krijg haar terug en ik zal de ingang vinden. Binnenkort houd ik de rijkdommen in mijn handen.”
“Goed, zoals je verkiest,” zei tijd en tijd verdween.
De man nestelde zich in de sofa.
Hij wachtte op de piramide.
Hij wachtte.
Het was echter de koker die weer verscheen en nu was zowel de linker- als de rechterzijde van de koker volledig gevuld met water. Er was geen sprake meer van aloë veras in een van de helften. Er was ook geen sprake meer van goudvissen. In de plaats verschenen drie haaien en ze groeiden ogenblikkelijk tot enorme exemplaren. Dat kon perfect – dit was immers de haaienkoker in het huis van tijd, met een voordeur en hoeken en kanten en natuurlijk ook met muren.
TIJD 5
Hij wist gewoon dat het tijd was, zelfs al had die zichzelf niet voorgesteld, zelfs al was tijd volledig onzichtbaar.
“Hoe maak je het?” vroeg de man aan tijd.
Tijd glimlachte.
“Erg goed, dank je,” antwoordde tijd. “Het is tijd hoor, man.”
“Ja,” zei de man, ik weet het. Dat is goed nieuws, vind ik.”
“Vind je?” vroeg tijd.
“Ja hoor,” zei de man. “Dit is een mooi huis en het is een knusse sofa, maar ik wil op verkenning. Ik ben benieuwd naar de zoveelste ingang van de piramide, en naar de rijkdommen die ik er zal in vinden.”
“Rijkdommen? Denk je dat je rijkdommen zult vinden?” vroeg tijd.
“Ja, natuurlijk,” zei man. “Daarvoor is het toch een piramide?”
“Ja,” zei tijd. “Ook. Maar waar is ze? Ik zie helemaal geen piramide.”
De man nestelde zich dieper in het nest.
“Ik weet het niet,” zei hij. “Misschien weet jij het. Deed jij haar verdwijnen? Daarnet stond ze er nog, maar nu is ze spoorloos. Ik vind dat jammer. Jij bent tijd, toch? Jij kunt toch toveren?”
TIJD 4
“Ik ben een schilderij,” dacht de man.
“Ben ik nu ook blauw?” vroeg hij zich af. Hij bestudeerde zijn handen en armen maar zag niets.
Hij stond op en raakte de onderste takken van de boom aan.
Een merel kwam op zijn schouder zitten, links.
Een andere merel kwam op zijn schouder zitten, rechts.
“Nu heb ik gezelschap,” dacht de man.
Hij voelde de zon op zijn handen en armen en op zijn gezicht.
“Ik hou van de zomer,” zei hij.
Een van de merels antwoordde: “Wij ook, man.”
Een pratende merel. De man was verrast en niet verrast. Hij wist dat hij in het huis van tijd was, en dat alles mogelijk was. Alles kon, alles kon keren en beven en veranderen van lucht naar licht naar zwavel naar goud en naar zandkorrels of meubels of gereedschap of om het even wat. En merels konden praten.
De boom verdween, de merels verdwenen, de kamer werd groen in plaats van blauw, de piramide verscheen en verdween weer.
De man nestelde zich terug in de sofa.
“Misschien moet ik maar eens aan het werk,” dacht hij en hij maakte aanstalten om recht te staan, maar tijd duwde hem terug in het nest van de sofa.
“Dag man,” zei tijd.
“Dag tijd,” zei de man.
TIJD 3
Hij vond de ingang, hij vond de ingang niet, hij vond de ingang, hij vond de ingang niet.
“De piramide, het huis en de tijd, zij spelen met mijn voeten,” dacht de man.
Hij nestelde zich terug in de sofa, bleef een half uur (was het een half uur?) zitten en liep nog eens naar de piramide. Daar! Hij zag de ingang! De ingang bleef! Maar net toen de man de ingang wou verkennen – een piramide is niet zo maar het eerste het beste bouwwerk, en de man was zowel benieuwd als voorzichtig – verdween de hele piramide.
In de plaats verscheen er een glazen koker, links gevuld met water, rechts gevuld met aloë veras en een zeldzame cactus.
“Hoe kan dit?” vroeg de man zich af.
“Koker links, koker rechts, geen tussenschotten en toch blijft het water links en blijven de planten rechts? En waar is mijn piramide? Wat is dit? Wat doet tijd?”
Hij liep een paar keer rond de koker en bekeek beurtelings de vissen (inderdaad, er waren vissen, goudvissen in alle formaten) en de aloë veras. Een paar ronden later groeiden er lange scheuten met bloemen in de aloë veras.
Nog een ronde later was de koker verdwenen en stond er een schildersezel met een schilderij van Mondriaan. Een blauwe boom. De man volgde de takken van de boom, de schildersezel verdween, de boom werd echt en de man zat neer, leunend tegen de blauwe stam.
TIJD 2
Vooral de voordeur was hem opgevallen. Ze was blauw, felblauw zoals je dat vooral in het Zuiden van Frankrijk kunt zien.
“Het is inderdaad een mooie deur, maar waartoe dient ze, want ik ben hier blijkbaar helemaal alleen,” dacht hij.
Of hoorde hij daar iemand kloppen?
De man maakte de felblauwe deur snel open.
Maar er was niemand.
De man stapte even naar buiten en keek rond. Nee, niemand.
Was hij nu teleurgesteld? Hij fronste, ging terug naar binnen en sloot bedachtzaam de deur. Had hij gezelschap gewild? Hij was alleen in het huis, vond hij dat vervelend?
Hij joeg de gedachten weg. Het was hier warm en knus, en de man nestelde zich in de voor hem nieuwe sofa in het voor hem nieuwe huis van tijd. Plots zag hij een piramide. Stond die er daarstraks ook al? Dat zou hij toch wel gezien hebben, zeker? Maar wacht eens, een piramide? In een huis? Zelfs al was dit een huis van tijd? De man stond op uit de sofa en liep naar de piramide. Waar was de ingang?
TIJD
Tijd werd een ruimte, met een voordeur en met hoeken en kanten en natuurlijk ook met muren.
Hij nam een stoel en zette zich middenin de tijd. Hij hoefde niet op te staan om rond te kunnen lopen en om de hele ruimte te verkennen. Tijd werd een groot huis, bijna een doolhof – maar niet helemaal.
Hij bekeek de muren.
Er waren ook erkers.
Er waren zitbanken vlakbij de grote vensters.
Er was ook een veranda met talloze kleine en grote planten.
Als hij goed keek, dan zag hij minstens vijftien kamers, of het dubbele, of het driedubbele.
Hij ontdekte een treinspoor, midden in een van de kamers.
Zou hij hier ook kunnen hinkelen?
Zou hij hier uit een vliegtuig kunnen springen? Was het huis groot genoeg voor zijn valscherm?
En hij ontdekte nog veel meer, maar besefte plots: waar waren de andere mensen?