Ik ben wat te dik, ja. Twintig kilo. Twintig kilo is geen ramp, vind ik, maar mijn huisarts denkt er anders over. Ik moet mijn buikomtrek binnen de perken houden, zei ze.
‘Hoe?’ vroeg ik.
‘Drink wat minder biertjes,’ zei ze.
Een vrouwelijke dokter! Wat weet zij over stamcafés, misschien? Ik kan toch moeilijk een watertje bestellen? En nog een, en nog een?
Maar goed. Ze zal wel gelijk hebben.
Ze raadde me ook aan om wat meer te bewegen.
‘Ik doe niks anders,’ zei ik.
Nog eens: wat weet zij ervan?
Op het werk verzet ik de hele dag paletten. Ik doe dat met mijn heftruck natuurlijk, maar ik moet minstens tien keer per dag in- en uitstappen. Na vier uur, als mijn shift afgelopen is, dan zit ik op het kantoor, bij de administratie. Zo maar. Ik vind dat plezierig. Gedurende een of twee uur, iedere dag. De koelkast staat daar. Ik drink er een glas of twee en kijk naar Emilie, het jonge geweld dat de boekhouding van de firma in goede banen moet helpen leiden.
Ik hou ervan als Emilie opstaat om iets te scannen.
Ik hou er nog meer van, als ze opstaat om een kopie te maken en als ze het papier moet aanvullen. De dozen papier staan onderaan in de grote wandkast.
Maar ik hou er het meeste van, als ze een nieuwe doos papier moet openmaken. Dan keert ze terug naar haar bureau, neemt ze een schaar uit haar onderste lade, stapt ze terug naar de wandkast, bukt ze zich om de doos uit de kast te zeulen, bukt ze zich om het riempje rond de doos door te snijden, bukt ze zich om het deksel eraf te halen en om er een riem papier uit te nemen, bukt ze zich nog meer om de doos op te heffen en om die terug in de wandkast te zetten. En als ik geluk heb, dan duwt ze de doos met een van haar gespierde maar o zo sierlijke benen terug op zijn plaats. Daarmee is het mooiste lied uit, want dan gaat de kast dicht en is het spektakel gedaan, maar niet voordat Emilie eerst de riem papier van de grond heeft opgeraapt. Want daar had ze hem gelegd, op het laagste niveau, om zich nog een keer zo diep mogelijk te moeten bukken.
Diepe zucht.
Emilie werkt tot halfzes.
‘Dat is laat,’ zegt ze meermaals per week.
Om vijf voor halfzes zit ze klaar om te vertrekken. De rug kaarsrecht, handtas en autosleutels in aanslag, jas over haar arm.
Stipt om halfzes duwt ze met haar ranke lichaam haar stoel naar achter en staat ze op. In dezelfde seconde neemt ze de rugleuning van de stoel stevig vast en rolt ze hem met een forse duw op zijn plaats, onder haar bureau. Dan begint ze te snelwandelen richting parkeerterrein. Handtas en autosleutels nog altijd en zelfs beter in aanslag. De jas over haar arm, maar niet als het regent want dan gooit ze hem over het hoofd, zonder hem aan te trekken, en beschermt hij haar blonde lokken.
‘Ik sta altijd op de derde parkeerplaats. Het is nooit ver,’ antwoordde ze eens op mijn vraag, waarom ze haar jas niet aantrok.
De blonde lokken huppen altijd alle richtingen uit, ook als haar jas erover hangt. Het is een plezier om te zien.
Ik kijk Emilie iedere keer na.
Ik begeleid haar niet naar de uitgang, maar ik kijk door het raam van het kantoor op de eerste verdieping om te zien hoe ze naar haar auto loopt en hoe ze instapt. Ze opent het portier en mikt handtas en jas op de passagiersstoel. Dan zet ze zich neer, met beide voeten nog buiten tot ze haar elegante benen synchroon en met een zwierige beweging naar binnen heft. Dadelijk daarna klapt ze het portier dicht.
Vooral bij mooi weer blijf ik kijken en dan kan niets of niemand me afleiden vanwege het dak. Emilie stapt in, laat dadelijk het dak openklappen, zoekt haar handtas onder haar jas en vist er haarlint en lipstick uit, bindt haar haren en verft snel wat kleur op haar lippen. En dan, dan neemt ze haar zonnebril uit het handschoenkastje. Terwijl ze opzij leunt om de bril te zoeken wordt haar taille benadrukt! Emilie heeft geen problemen met haar buikomtrek, zou ik zo zeggen!
Diepe zucht.
Mijn shift duurt tot vier uur, maar ik blijf altijd langer voor mijn dagelijkse bezoek aan het kantoor. Mijn stoel staat daar op me te wachten, naast de koelkast en tegenover het bureau van Emilie, dat jonge en mooie geweld van de boekhoudafdeling. Thuis is er toch niks. Of jawel. Mijn moeder, haar poes, mijn televisie. Blokken. Of Het Nieuws. Of Jeroen Meus. Of iets anders.
En op woensdag- en vrijdagavond wandel ik naar het stamcafé en mijn maten. Ik ga altijd te voet. Het is echt maar drie minuten. Ik drink enkele glazen en ben ten laatste om tien uur terug thuis. Ik stap die drie minuten vier keer per week. Op woensdag heen en dan weer terug en op vrijdag nog eens. Het is een goede gewoonte. Dat zal ik tegen de huisarts zeggen.
Afb. Léon Spilliaert, De Schouw, 1913