ZEI HIJ, VROEG HIJ

Maar hij was gehaast, zei hij, hij moest immers nog langs de boomgaard en het was al halfzes. Maar morgen wil ik je terugzien, kan dat? vroeg hij, en hij raakte bijna haar wang aan.
Ze knikte. Meer dan dat kon ze niet, ze had een krop in haar keel en ze voelde de tranen prikken.

Morgen? Misschien. Ze was nog niet zeker. Ze zou hem een bericht sturen. Of niet. Gewoon zwijgen? Maar ze voelde zijn ogen nog branden in de hare, ze zag nog zijn glimlach, zijn blijdschap.

Ik ga, ik ga niet, ik ga, ik ga niet, twijfelde ze. Ze ging. Hij stond haar op te wachten. Je bent mooi, zei hij. Dank je, antwoordde ze. Daar stonden ze dan, onhandig, verlegen.

Hoe gaat het met je ouders? En met je broer? Maar vooral, hoe gaat het met jou? Woon je terug in de Dorpsstraat? Nee? In een appartementje, zeg je? In de Holle Eikstraat? Ja, daar is het mooi, zei hij.
Ze luisterde luisterde en liet zijn stem diep in zich doordringen.

Ik heb vaak aan je gedacht, zei hij. Die dag van het licht, weet je nog, toen, aan de Oosterschelde? Iedereen zat binnen en ik zag jou op het gras aan de uitgang van de haven, je keek naar de zeilboten. De zon en de wind speelden hun spel met je haren, ik kwam tot bij jou gelopen, weet je dat nog? Ik was buiten adem.

Ze knikte. Ik weet het nog, zei ze, we waren met meer dan twintig.
Ja maar jij stond daar alleen, en ik zag jou en je haren en de wind en het licht, zei hij.
Ja, zei zij.

Je bent niets veranderd, zei hij.
Jawel, zei zij. Ik ben vijf jaar ouder.
En mooier, zei hij. Nog mooier. Weer raakte hij bijna haar wang aan.

Waarom ben je teruggekomen? Vroeg hij.
Goh, zei zij. Ik veranderde van werk en ik dacht misschien kan ik dat appartementje
En nu ben je terug, zei hij. Voor altijd? vroeg hij.
Tja, zei zij, wie weet.

Mag ik? vroeg hij.
Ze liet zijn stem in haar doordringen, slikte de krop in haar keel weg, knikte, liet toe dat hij zijn hand op haar wang, over haar haren, haar hoofd tegen zijn schouder, ze voelde zijn longen, zijn adem, zijn wachten.

TOEN, TOEN

Ik heb vaak aan je gedacht, zei hij. Die dag van het licht, weet je nog, toen, aan de Oosterschelde? Iedereen zat binnen en ik zag jou op het gras aan de uitgang van de haven, je keek naar de zeilboten. De zon en de wind speelden hun spel met je haren, ik kwam tot bij jou gelopen, weet je dat nog? Ik was buiten adem.

5/9