OP HET HOOGSTE SPREEKGESTOELTE

EN IK ZOU HET ECHT ECHT TOF VINDEN DAT ZE EENS WAT MINDER TEGEN ELKAAR ZOUDEN ZEUREN EN SCHIMPEN EN VITTEN EN VLOEKEN EN DAT ZE HEEL HEEL EENVOUDIG GEWOON EN ALTIJD ALTIJD LIEF ZOUDEN ZIJN
DE EERSTE KAN BEGINNEN EN WAT MEER RESPECT TONEN DAN VOLGEN DE ANDEREN VANZELF – HOPELIJK

MAAR NU KLIMMEN ZE EEN VOOR EEN MET GROTE FERME EN NOG FERMERE STAPPEN OP HET SPREEKGESTOELTE EN ALS HET EVEN KAN SPRINGEN BOENKEN ZE VOOR DE CAMERA’S EN WILLEN ZE OP DE VOORPAGINA VAN ZO VEEL MOGELIJK KRANTEN STAAN EN ROEPEN ZE BRULLEN ZE DAT ALLEEN ZIJ GELIJK HEBBEN EN DAT DE ANDERE MONSTERS EN LEUGENAARS ZIJN EN ZE
BLIJVEN SCHELDEN EN VLOEKEN – EN ZO VOORT

EN ALLES WORDT ALLEEN MAAR ERGER WANT DE ANDERE DUWT DE ENE VAN HET SPREEKGESTOELTE EN DAN WEER EEN ANDERE WANT HET IS MIJN MIJN MIJN BEURT EN IK IK IK HEB VEEL BELANGRIJKEREDERE DINGEN TE ZEGGEN EN MIJN WOORD IS WET EN MIJN WIL IS ALTIJD WET EN JULLIE MOETEN MOETEN WAT IK IK IK

(deze tekst sluit aan bij wat andere anderewoordenteksten en het zou me niet verwonderen dat ik in herhaling blijf vallen)
(met veel groeten, ik wens jou en alle anderen die hier lezen veel licht en zo weinig mogelijk donkere wolken – Eliane)

EN E.A. POE, IN DE DONKERE VERTE

Ik geef niet genoeg licht.
Ik buk me, pruts wat aan de schakelaar, nee, dat is te veel, ik regel hem wat bij, voilà, dat moet volstaan.
Uiterst rechts in de grote kamer zie ik plots Mijnheer Macharis. Het is honderd jaar geleden dat ik hem zag. Ik loop naar hem toe.
‘Ja, ik verschijn bij dat beetje licht,’ zegt hij. Hij glimlacht.
‘Mijnheer Macharis, wat een eer!’ zeg ik. Ik denk dat ik glimlach over de ganse breedte van mijn gezicht.
‘Ja, ik dacht, ik spring nog eens binnen.’
‘Wat fijn dat u langskomt! Koffie? We hebben verse bonen.’
‘Ja, natuurlijk, zwart!’
Ik breng hem zijn koffie en we beginnen te praten.
U zou natuurlijk graag weten waar we het over hebben, maar dat kan ik hier niet vertellen – er zijn te veel pottenkijkers. We praten, het is gezellig, we drinken allebei nog een kop koffie met een glas water erbij.
Als hij vertrokken is demp ik het licht. Ik ga naar buiten. De maan schijnt door de bomen.
‘Poe,’ denk ik, en ik glimlach nog eens.

STERK, STERKER

Ze zeggen ze zeggen dat het morgen weer zal regenen of
ze beschrijven hoe je bladluis kunt bestrijden of
ze zeggen ze zeggen dat eieren niet in de koelkast horen.

Maar het zinnigste dat ik vandaag hoorde vertellen is dat
dat ene veel te sterk is en dat het al het andere om zich
heen laat draaien – sterk, sterker dan duizenden beren.

Er was ook een kind. Het keek met die grote en waarachtige
ogen, zonder schroom, zonder aarzeling. Het stelde een vraag,
nog een vraag, luisterde aandachtig en reeds benieuwd naar

het volgende en het keek, met die grote en waarachtige
ogen, zonder schroom, zonder aarzeling. En dit kind was
sterk, sterker dan duizenden beren.

MARK

Vroeger?

Hij danste en danste.
Met zijn springerige stijl had hij de helft van de dansvloer nodig. Hij deed dat nog goed ook; ritmisch, met zijn ganse lijf. En hij bleef maar doorgaan, springend, dansend, tot de ochtend.

Wat?

Hij zei het zelf:
‘Het knapte.’
‘Het knapte, het knapte, het knapte.’
En hij bleef het herhalen, tien keer per dag, soms vaker.

TWEE KEER ROND DE EIK, MINSTENS

Ik neem een blad papier (A3, 90 gram) en ik teken een kleine rubberboot (zwart, 4 meter, 75PK YAMAHA).
Ik zet me in de boot.
De boot mag kiezen.
Via de Grote Molenbeek vaart hij naar de Rupel en zo naar de Schelde.
Hij vraagt of ik in Sint-Amands even wil uitstappen om de dichter te groeten.
Ik zeg ‘Nee’.
Hij draait een paar rondjes.
De mensen op de kade bekijken ons. Kinderen wijzen en wuiven. Ik zou kunnen uitstappen om op een van de terrassen een kop koffie te drinken maar ik blijf zitten.
De rubberboot draait nog een rondje.

Ik neem mijn blad papier en teken drie bomen naast de rubberboot (een notelaar, een linde, een eik).
De boot en de bomen vragen wat ik van plan ben.
‘Helemaal niets, tenzij, tja, toch, misschien, je weet maar nooit, een hangmat,’ zeg ik.

Ik teken geen hangmat.
‘Wat dan wel?’ vragen de rubberboot en de bomen.

Ik slaak een diepe zucht.
Ik neem mijn blad, gom de bomen uit, teken ze opnieuw maar nu veel verder uit elkaar.
Tegen de rubberboot zeg ik om nog eens rond de bomen te varen.
‘Is dat alles?’ vraagt de boot.
‘O ja, dat is alles, het is meer dan voldoende,’ zeg ik.