‘Dat oude glas heb ik nog,’ zei hij. ‘Het staat helemaal achteraan in een keukenkast.’
EEN WITTE, EEN RODE
‘Dat oude glas heb ik nog,’ zei hij. ‘Het staat helemaal achteraan in een keukenkast.’
Of het een paradijs was, dacht ik. Dat weet ik niet. Ja en nee? Het was alles. Het was het blauwe, het groene, de dag, de zon de nacht en de sterren. Het was ook het oneindige kunnen van zo vele mensen. Hun werken, hun bouwsels, hun kunsten, foto’s en zinnen.
En het diepe van de oceanen, het mirakel van de stromingen, de schoonheid van de dolfijnen, zelfs van de nog onbekende levende organismen, kilometersdiep onder de zeespiegel. En, anderzijds, anderaards, de ezels en de bavianen, de huismussen en de papegaaien. Weet je hoe oud papegaaien kunnen worden? Wat zij eten? Hoe zij kweken? Hoe populair ze zijn?
En er waren de geluiden. Ruisende takken, waaiende wolken, galopperende paarden. Of stilte. Zulke diepe stilte dat ik haar voelde, dat ze zelfs bliksem was, of helemaal niets.
En de uitgestrektheid. De grootte, de oneindigheid van mens, van dier, van natuur en van heelal. Alles was groot, tot in de minuscule details, alles was mooi.
Maar of het echt was?
en hij heeft honderd vrouwen en om de andere dag vindt hij het absoluut nodig om die een voor een te bekijken en dan kiest hij er een
voor een dag
en de volgende dag knipt hij met zijn vingers KNIP en de honderd volgen en om negen, twaalf, drie, zes, negen uur moeten ze hem in koor hun respect betuigen en aansluitend
een diepe buiging maken
en hij zegt Ze zijn allemaal van MIJ, IK moét hen hebben IK heb hen nodig IK kan niet zonder en IK kies, kies, om de zoveel dagen welk gezelschap
En van de honderd vrouwen is er geen een die in opstand komt, ze zijn allemaal van de oude stempel, zelfs al zijn ze nog jong
en hij zegt Zo wil IK ze hebben en het is drie uur en KNIP en in koor betuigen ze hem Hun Grootste Respect en KNIP en hij wijst naar die grote blonde en haar ogen twinkelen en haar hart
maakt een sprongetje en jubelt, jubelt.
(‘vrolijk’ en snel)
Ja, schat, nee, schat, ik ben het vergeten, schat, maar ik hou van je. Ik weet dat ik het beloofde maar ik vergat het echt, schat, ik had het te druk. Je weet dat ik van je hou, dat ik zielsveel van je hou en dat ik iedere minuut aan je denk, schat, maar ik vergat het. Ik weet niet hoe dat komt, het sprong even in mijn hoofd en floep, dan was het weer weg en zo komt het. Ja, schat, ik zei al dat ik weet dat ik het beloofde maar het is nu zo en natuurlijk wou ik je niet kwetsen en volgende keer, echt, schat, je weet toch hoeveel ik van je hou en dat ik dat zeker niet met opzet doe maar zo is het en ik had echt te veel aan mijn hoofd, het werk, ja, ja, zoals vorige keer, en nu was er ook nog vanalles met mijn ouders en zussen, ik kon echt niet anders dan het te vergeten, schat, maar jij bent het licht in mijn leven. Hoe los ik het op, schat? Hier, een bloemetje of gaan we uit eten in ons superfavorietste restaurantje en morgen naar dat andere en wil je dan nog een bloemetje of zullen we die jurk kopen? Kom hier, schat, ik geef je een knuffel of zullen we nu vrijen, schat, ja, liefst, ja, jij bent mijn allerliefste ik hou zo veel van je ik hou zielsveel van je ik zal het nooit meer vergeten, ik beloof het, kunnen we dan nu, denk je, schat?
(a.k.a Meneer J.L., V.2.)
Enkel meneer J.L was belangrijk. Al het andere mocht, letterlijk, ontploffen.
Begrijp dit niet verkeerd; ‘meneer J.L.’ is geen persoon, ook al heet hij zo. Meneer J.L. is een heuvel in de Ardennen, niet ver van de vallei van de Ninglinspo, twee bochten voorbij Nonceveux.
Ik vertrok.
De Ninglinspo ontving me met open armen, wou me knuffelen maar dat heb ik geweigerd. Geen knuffels, zei ik, omdat ik haar anders in de kast zou moeten zetten.
Dat wordt moeilijk! lachte ze en ik grapte hartelijk mee, maar na enkele minuten werd ik weer ernstig.
Goh, zei ze. Je meent het.
Ja, zei ik. Morgenochtend ga ik naar meneer J.L. en ik zal daar een maandje blijven.
Je lijkt vastbesloten, zei ze.
Meer dan ooit, antwoordde ik.
En? Positief over de afloop?
Absoluut, wist ik.
Geen angst, geen zorgen? vroeg ze.
Nee, zei ik.
Maar je maakt een tussenstop, bij mij? vroeg ze aarzelend.
O ja, zei ik.
Ik nam mijn mantel, ging naar buiten en verfoeide de gloednieuwe parking.
Dat wegje zal er nog altijd zijn, gokte ik.
Ik vond het. Moeiteloos. Ik herkende het eerste brugje.
Maar voor meneer J.L. was het eenvoudig. Hij had het maar uit zijn mouw te schudden. De linker. Twee, drie of vier keer per week en dan floep, daar was het. Soms, en enkel op zomerse zondagen, vier of vijf keer op een dag, maar achteraf was hij dan telkens erg moe.
Ik wil het hier vooral hebben over die ene keer, op een woensdag in oktober. Het was toen heel erg. Zijn linkerarm begon zacht te daveren en na een minuut of wat schokten ook zijn romp, zijn hoofd, zijn rechterarm en beide benen. Terwijl het gebeurde kon hij niet praten of stappen, hij slaagde er zelfs niet in om een zakdoek te nemen.
Tijdens het meer dan een uur durende daveren bleef alles volop uit zijn linkermouw gutsen. Zowel de pijn als de verwondering stonden op zijn gezicht te lezen maar na afloop was er enkel nog de verwondering en was hij blij, zelfs vrolijk dat hij dit had mogen meemaken.
Op mijn vraag, of hij wist wat dit veroorzaakt had, kon hij niet antwoorden. Toch was hij bijzonder dankbaar dat het gebeurd was en hoopte hij op een herhaling.