RUIG

Er zijn ook échte putboorders; ruige en stoere maar kleinhartige mannen, met eeuwig vuile handen, handen zo groot als kolenschoppen. Ik kén ze, die echte putboorders, ik zie ze vertrekken, ’s ochtends, met hun enorme en indrukwekkende vrachtwagens, om zes uur zijn ze al weg voor hun bijzondere werk, voor het diepe boren in onze aarde. Ze kennen hun job, hun gereedschap, de grondlagen, ze weten dat er geen ‘goed water’ meer te vinden is op 30 of 40 meter en dat ze tot 60 meter moeten boren en binnenkort nog dieper, want ‘Die met hun zwembaden zijn verspillers maar het water is niet onuitputtelijk.’  Ik ken ook hun vrouwen, die zeggen ‘Ze hebben grote werkhanden en een goed hart, het kon veel erger zijn,’ en dat is nog waar ook.

BIJNA LASTIG

‘Maar hij heeft het beloofd,’ zei ze. ‘Kijk, hij heeft het me zelfs geschreven!’
Ze zocht in haar handtas, vond de prop die ze zocht, streek ze min of meer glad en wuifde ermee voor mijn ogen.
‘Beloofd, beloofd, beloofd!’ benadrukte ze.
Ik wendde het hoofd af.
‘Anita, het zijn mijn zaken niet,’ vond ik.
‘Maar jawel, jij kent me zo goed, hier, lees het!’ probeerde ze.
Mijn telefoon ging. Ik draaide me van haar weg om het gesprek aan te nemen. Ze stond ondertussen ver genoeg van me af en kon niet zien wie er belde.
‘Ja, natuurlijk. Ik ben er over een kwartier,’ zei ik. Ik klapte mijn telefoon dicht en nam mijn autosleutels van de tafel.
‘Iets bijzonders?’ vroeg Anita nog.
‘Nee, maar ik moet vertrekken,’ zei ik.
‘Hij heeft het me echt beloofd,’ zei ze.

GEDULDIG

Het is een mirakel, zei hij
ja, zei zij
dat wij hier tussen de groene heuvels, zei hij
ja, jij en ik, zei zij
en straks aan de rivier, zei hij
en daarna in ons huisje, zei zij
en dan kunnen we urenlang, zei hij
ssst, zei zij
maar we zullen, zei hij
absoluut, zei zij
kom hier, zei hij,
wacht nog even, zei zij

GEWELDIG

Hij zei dat hij nog een uur of twee op kantoor moest blijven.
‘Een belangrijke klant, iemand van aanzien. Mijn carrière. Doorslaggevend.’
‘Jaja,’ antwoordde ze. ‘Ik geloof je.’
‘Het spijt me,’ klonk het.
‘Jaja,’ zei ze weer.

Ze vond het niet erg dat hij er niet was. Het was een warme zomeravond en ze had het huis, de tuin, het zwembad voor zich alleen.
Ze nam een tijdschrift en bladerde er wat in.
‘Mooi,’ dacht ze.
Ze maakte een caipirinha en nipte er een paar keer van.
‘Lekker,’ dacht ze.
Ze nam de tablet en bestelde online een slaatje en een pizza.
‘Fantastisch,’ vond ze.
Ze maakte een tweede caipirinha.

Niet veel later telefoneerde hij opnieuw.
‘Het zal wat langer duren. Het is een heel belangrijke klant. We gaan iets eten in dat sterrenrestaurant.’
‘Jaja,’ zei ze.
‘Het is echt waar,’ zei hij.
‘Jaja,’ herhaalde ze.

BOCHTIG

De weg kronkelt en we rijden en scheuren met onze knieën
bijna over het asfalt, tot een gek ons in een hoeveelste
versnelling voorbijraast, en hij even verder in de doornen
van een haag hangt en bloedt

we stoppen en wachten dan maar tot de ambulance
en hij in goede handen
en rijden voort

het kronkelt nog steeds en we rijden en scheuren,
we zien net op tijd hier een gat in het wegdek,
daar een nog grotere valkuil en dan weer een
openstaande brug

en we rijden en kijken met opengesperde ogen
maar dan, onverwacht
ai,
en dan,
oei,
want we werden verblind, of verregend
en dan
baf!
gaan we zelf tegen de vlakte

We rapen een wiel, een voorvork, een stuurhelft,
een afgebroken rempedaal, een spiegel, een pakdrager

we lassen, branden, driegen en naaien als het ware al dat
metaal, en
wroeten voort, dag en nacht, wringen, monteren, want het moet
en we moeten, het moet en we zullen de bochten, de kuilen.

Het kronkelt nog steeds en we rijden en scheuren
met onze knieën bijna – het kronkelt, het draait – de
veel meer dan duizend bochten, en nog eens, en nog

TOT OKTOBER

Ze beloven veel hemels op onze aarde en zeggen dat roze rokjes en fijne jurkjes onze straatbeelden zullen sieren, dat olifanten leren praten, dat vogels de vaat doen en dat honden zowel als katten het gras maaien – van maart tot oktober

Ze zeggen dat de lucht en het water beter worden dan ooit tevoren, dat het ijs niet meer zal smelten, dat de bergen dat zullen beamen, dat de stormen en orkanen nooit meer zullen razen

en dat ieder kind voor eeuwig en altijd gelukkig zal zijn
en dat auto’s stil en proper worden
en dat het vrachtvervoer volledig stopt

Ze beloven nog luider dat er veel meer hemels en dat er naast roze ook rode en blauwe, met superveel groen en alles veelkleurig
en dat de giraffen klein en fijn, en nog liever
en dat de egels mee vliegen
en dat de slakken de administratie wel degelijk leren sorteren – langzaamaan

Ze roepen en tieren, luider dan ooit
dat ze veel en veel meer
en mooier en beter
en langer en gezonder
en voor iedereen betaalbaar
en opfleurend
en nog liever en sneller en efficiënter
in een mooie verpakking, de allermooiste

Ze roepen en tieren, luider dan ooit,
met duizenden stemmen en veel meer gebaren,
steeds heviger, harder, allemaal samen,
beloven, beloven, to-taal-on-ver-staan-baar

DEES, GEEN

Gene kant:
De grote chinezen
De trumpen en co
Hun vele, vele verwanten
Hun vele, vele naäpers
Hun vele, vele mouwvegers

Deze kant:
Iedere ochtend, hollend, van hier tot de Heizel, tot het Noord, tot het Rogier, tot het Brouckère, tot de Munt, en zo voort, dan cijfers en tabellen, rap iets eten, ’s avonds terug, hollend, en de kinderen, en de soep en de patatten
Af en toe een smeulende houtmijt van de buurman, brandweerlui, daarna een lachende pint in de bar
Vaker een zwemclub, een kaartclub, een tennismatch, een avond met vrienden
Doordeweeks, doordedags, telkens weer, de vuile pampers, de aardappelschillen, de broodjes, de vuile handdoeken, het toiletpapier, de vuile koffiemokken, de volle vuilniszakken, de versleten banden
Schat, doe jij dit, schat, je hebt het nog niet gedaan, schat, we moeten dat nog doen, schat, we moeten morgen, schat, we moeten overmorgen

Ondertussen; de zon en de maan spelen hun bekende spel. De regen en de wind kwamen zich even moeien maar maakten alweer plaats voor al wat minder donker is, vooral voor blauw. Een jonge vrouw knuffelt haar kinderen, ze wijst hen op de rijpe komkommers, de rijpe tomaten, de wonderen der natuur. Hun tuin is niet groot maar groot genoeg en de mini-labradoodle huppelt vrolijk mee.

DE MODELWIJK, OF ANDERE

‘Net een kindermoord,’ werd er gefezeld. ‘Kindermoord, kindermoord.’
Anja zuchtte. Van haar liefste buurman had ze dit niet verwacht en ze zei het hem.
‘Ja, maar,’ begon hij.
‘Niks van,’ zei Anja. ‘Je begrijpt er niks van. Je hebt niet geluisterd. En je doet mee met de anderen, erger nog, je gooit olie op het vuur en ze geloven jou.’
‘Ja, maar,’ probeerde hij opnieuw.
‘Nee, Pieter. Het is genoeg geweest. Het doet te veel zeer. Alles doet te veel zeer. Ga weg,’ zei ze.

PHILODENDRON

Zolang de rust er niet is:
– van de gatenplant
– van de basilicum
– van de kasseistenen
– van de tikkende wekker
– van de kilo’s en kilo’s boeken
– van de cijfers
– van de ronkende geluiden (‘draait die motor wel goed?’)
– van de ‘wat is kunst-en?’
– van het gele boek
– van het groene boek
– van de schilderijen, van de prent met de keukenstoel, van de ingekaderde kantkloswerkjes, van de eeuwig volle dozen.
– van de rode en van de witte oleander
– van de gatenplant (bis), van de luchtwortels, van het lantaarnplantje, van de aloë, van de geldboom, van de pepers, van de kleine, zeldzame blauwe bloemen in de bodembedekker
– van de kelder van 1850
– van de weergaloze pracht van de horizon
– van de weergaloze pracht van het zwerk
– van de weergaloze pracht van de kleurveranderingen
– van de weergaloze pracht van de huizen van de zwaluwen
– van de weergaloze pracht van de duizenden soorten groen
– van
Zolang de rust er niet is.