IN ONGEZIENE VRIENDSCHAP EN LIEFDE

Googlemaps zegt dat ik hier twee jaar geleden geweest ben. Ik zeg dat het niet waar is, dat ik hier iedere dag. Het zegt ook dat ik prei en selder van de boeren, en dat ik met de paarden, en met de huifkar van een van de buren.

Mijn haren zijn nog nat en ik schud ze. De druppels vliegen tot in de volgende gemeente en ik moet een klachtenformulier beoordelen. Ik zeg dat ik liever een geel document had ontvangen. Zij zeggen dat een van hun stapels papier, enzovoort, enzovoort.

En plots staat daar iemand met een grote megafoon. Hij fluistert. Ik zeg dat ook dat geen zin heeft, maar hij doet voort. Hij verandert in de kat van de buren van het zogezegde huis van twee jaar geleden. De megafoon blijft liggen. Ik draai hem om en om en vraag me af

maar ik word onderbroken. Het fruit ligt in de mand en het vlees staat op het vuur. Honderden kinderen fietsen voorbij. Zij hebben gisteren het baantje, ons baantje, ontdekt en ze vertelden het voort en voort en voort. Zij zijn beter dan een Afrikaanse tamtam.

De bomen in het kleinste bos nemen er geen aanstoot aan. Ze praten tegen het mos en het struikgewas. Langs de rand: een rat. Ze graaft een doorgang in de mesthoop en verdwijnt. De eekhoorn heeft alles gezien maar doet alsof haar neus bloedt. Het is nog niet te laat.

Groentesoep hier, garnaalkroketten daar, un pavé en een entrecôte met donkere perpersaus. Zo zien we dat het spel van de politiek geen waarde heeft. Ze doen maar. Ze spelen met vijfduizend euro hier en vijfduizend euro daar en vergeten hoe het is met slechts een halve euro. ‘We zullen een telraam cadeau doen!’ roepen we. ‘Voor de kleuren!’ voegen we eraan toe. We heffen het glas (1).

Maar we moeten slikken en vijf van ons beginnen te huilen. Ze gedenken hun doden, hun levens die niet geleefd werden, de mogelijkheden ongezien, of te laat. ‘Misschien moeten we onze haren ook eens nat maken,’ zeggen ze en ze heffen het glas (2), in ongeziene vriendschap en liefde.

Links ligt het houtskool te smeulen, rechts zegt een collega dat hij het niet meer ziet zitten. ‘Drieëndertig pillen en vijfenveertig gesprekken later,’ zegt hij. Hij trekt bleek weg. ‘Ik moet kiezen maar mijn dochter,’ zegt hij. Hij toont een foto van een halve boom, ‘de blikseminslag’, zegt hij, en dat hij haar altijd moet helpen om in de halve boom de klimmen.

De collega is groter en breder dan het huis drie huisnummers verder, liever dan vijfendertig tamme konijnen. De tranen rollen over zijn wangen, tot in het houtskool, tot in de rode ballen voor de volgende kerstboom. ‘Ik meen het,’ zegt hij. ‘Zo’n blikseminslag,’ zegt hij.

We sudderen voort. Alle huidskleuren lopen voorbij en iets wits zegt dat iets zwarts voorbij de horizon zal eindigen. Het is grappig en lief en allen lachen. De dommeriken snappen er niks van en gebruiken moderne pamflettechnieken om de anderen te imponeren. Begrijpen ze dan niet dat het zinloos is, dat de huidskleuren in aantal zullen toenemen, dat het zo is en zal blijven tot onze aarde, en dat dat oké is?

Maar goed. Het was slechts een samenvatting. Ik bal haar bijeen. Ik steek haar in de gouden doos, linksachter. Ik neem iedere dag het stof af. De bal ontsnapt vaak en hij laat dan gouden schilfers na, op die verre horizon, op de gezichten van de honderden kinderen, op de achterwielen van hun fietsen. Het zij zo. Het kan niet anders. Het moet.

LOOD

nw-kiefer-lilith

Beste mijnheer Macharis,

Ik weet het. U heeft gelijk.
Maar nu?
Ze geven vijf euro en ze krijgen tien euro terug, beweren ze. Zij zijn tovenaars. Hoe kan ik dat ontkrachten, mijnheer Macharis? Hoe moet ik dat doen?
Ik weet het niet. Ik weet het écht niet. Zij zijn zoveel sterker, zij weten zoveel meer, zij hebben zoveel meer steun van het publiek. Zij zijn De Grote Tovenaars en zullen dat de komende jaren blijven.

Ik weet dat u zal zeggen dat dat niet waar is. Dat ik de moed moet bewaren, dat tijd raad brengt en dat boontje om zijn loontje komt.
Maar toch.

Ik word stilaan moe, mijnheer Macharis. Alle kleuren en geuren van de regenboog bieden geen troost of hulp meer. Ik zie de kleuren nog altijd, dat is waar, en, ik ruik de geuren en ik wacht, wacht, wacht en ondertussen tikt de klok. Hoe lang nog, mijnheer Macharis? Hoort u het ook? Telt u mee?

Gisteren was ik aan zee. Ik wou u telefoneren, of een berichtje sturen. We hadden kunnen afspreken, een kop koffie drinken, een lange wandeling maken zoals vorig jaar. Maar ik deed het niet. Ik wou niemand zien, zelfs u niet en ik wandelde alleen en dacht na over de tovenaars. Dat woord is veel te mooi, vindt u niet? Net of zij hebben goud in hun handen maar dat hebben zij niet. Of misschien hebben zij dat wel, maar verandert het in hun handen in lood. Loodzwaar lood, mijnheer Macharis. En u en ik en alle anderen torsen dat gewicht.

Looddampen zijn giftig, mijnheer Macharis. Maar ik ben bang dat niemand daaraan denkt.

E.
(1 van 66 brieven)
(Afb.: Anselm Kiefer, via google en via een blog)

Bewaren

LAAT HET EEN BLOEM

leen

(Afb. Leen, 06/2015)

Want:
Dit is goud, mijn beste, en ik strooi met goud, mijn beste, en het kan in poeder maar ook in grote, ronde schijven, groter dan geld, groter dan om het even welke medaille.

Hou het goud vast, beste, zelfs al lijkt het maar poeder, keer het binnenstebuiten, keer het ondersteboven, laat het een beek, een rivier, een meer en een oceaan zijn, laat het de zon –

Hou het goed vast, zelfs al glijdt het poeder je tussen de vingers, tussen het zand, recht naar de zee, recht naar de slakken en kreeften en vissen – hou het goed vast.

Laat het een bloem en wat gras dat nog groen is, laat het een merel, een egel, een gouden draak, laat het een kuiken, een welp, een pup van een ras, anders dan anders –

Laat het in geuren en rood, in hoogtes en geel, in laagtes en knalblauwvermiljoenzwart, laat het in dalen door zon overgoten, laat het in leven, in levens, in langer en meer dan het leven – goud.

(een zin uit de tekst is gebaseerd op Louis Neefs’ ‘Laat ons een bloem’)
(nav Poul Webb art blog, Pauline Ellison, http://poulwebb.blogspot.com/2014/06/pauline-ellison-part-2.html)

pauline ellison

(afb.: Pauline Ellison in ‘Master Maid’, a tale of Norway, retold by Aaron Shepard)

GOLD

iguassu-falls

Want zij zijn goud, mijnheer.
Zij blinken dat het een lieve lust is en niemand hoeft hen op te poetsen. Zij schijnen als duizend zonnen, als waren zij zelf die duizend zonnen. Zo is dat, mijnheer.

Want zij zijn goud, mijnheer, en ik zal dat blijven herhalen. Zij zijn het liefste, mooiste, beste, hoogste, langste, echtste, witste, roodste, alleste en veel en veel meer, mijnheer.

Ik zal het door de gongs laten weerklinken mijnheer.
Iedere dag, mijnheer.
Ieder uur en iedere minuut, mijnheer.
Ik zal het van de daken schreeuwen en mijn stem zal niet schor worden. Zij zal het blijven schreeuwen.

Want zij zijn zij, mijnheer. Zij zijn beter dan u en ik samen. Zij zijn groter, grootst, grootser. Zij zijn de duizenden wouden, zij zijn de horizonten van ieder continent, zij zijn alle sterren, zonnen en manen.

Want zij zijn zij, mijnheer. En toch zijn zij Iguassu, zijn zij piramiden, zijn zij miljoenen en miljarden, zijn zij het licht, de warmte en de aarde, mijnheer.

Voor Kim en Leen.
Met dank.
Maar ook dank aan Bart en aan D’Ieteren Sport en aan de hele reutemeteut.

Foto via http://discoverriodejaneiro.com/sightseeing-tours/iguassu-tours#brazilian

DE VERVOEGINGEN

nico weve got the gold
(Nico, we’ve got the gold)

Je kunt niet veel doen met dat beeld, denk je. Enkel kijken. Kijk dus. En dan: laat het licht van het beeld grote gaten in jouw hersenen branden, laat die gaten jouw verstand overnemen. Neem een bloembak, wat aarde, wat bloemenbollen (naar keuze) en plant die. Giet dagelijks.

Vervolg: Laat het zwart kleurig worden, laat het een liedje zingen, iets vrolijks, laat het groeien, zet het op de vensterbank van de buurvrouw, laat haar het liedje herhalen, zeg haar dat ze het verdeelt over de rest van de straat. De buurvrouw zal doen wat je zegt.

Nee, je kunt niet veel doen met dat beeld, denk je. Maar je kunt het vervoegen. Ik, jij, hij, wij, jullie, zij, tegenwoordig, verleden, voltooid, gedaan, tot de toekomst. Sterk of zwak, gesplitst of niet, met en zonder koppelteken, met en zonder hoofdletters. Begin een nieuwe zin en maak er een rode loper van, leg die op het asfalt van de straat, op de stapstenen van het voetpad.

Dus. Je kunt niet veel doen met dat beeld. Een beetje. Je kunt het bekijken, maar je kunt het ook typen, het ganse alfabet, van a tot z en van z tot a en je mag de x en de y echt niet vergeten, je kunt ze met hoofdletters schrijven en er een lange zin mee volgen. Geen kat die de betekenis kan lezen, noch hond, noch paard, noch lijster, noch mens.

Je kunt niet veel je kunt wel, jaja. Je kunt alles bruin en zwart en blond. Je kunt alles groot en klein. Je kunt het dikke en het dunne, het jonge en het oude, je kunt de hele reutemeteut en je kunt herbeginnen. Of je kunt hén laten herbeginnen. Laat hen dansen, laat hen de muziek, laat hen een dichtsel of twee, drie, vier. Laat hen een fluo tekening als compagnon – naast de piano.

Je kunt niet je kunt wel, jaja.
Kijk.
Kijk dan toch!

EN VOOR DE LIEFDE HE

Jef, we moeten shoppen.
Ha ja, Nikki?
Ja Jef. Zo zegt de reclame. Ik hoor de spots al dagen op de radio.
Tja, Nikki, dan moet je dat doen.
Jij niet, Jef? Een nieuwe televisie? Een nieuwe trui?
Nee Nikki, ik heb niks nodig, ik heb genoeg.

Jef?
Ja, Nikki?
Mijn vriend zegt dat hij voor mij een gouden armband wil kopen.
Aha.
Hij zegt dat hij met die armband zijn liefde zal bewijzen. Het zal een erg mooie armband zijn, zegt hij. Van witgoud.
Amai Nikki, witgoud, dat is mooi.
Dat is duur hé Jef.
Ja Nikki. Maar zo ben je zeker. Het zal een mooi geschenk zijn.

Jef?
Ja, Nikki?
Hij verwacht dat ik voor hem ook een juweel koop.
Een gouden armband, Nikki?
Of iets anders, Jef. Ik moet toch ook iets kopen hé Jef? En het mag wat kosten.
Ja, Nikki. Een gouden armband. Met een gouden slotje.
Ja, Jef. Zoiets.
Je moet immers shoppen hé Nikki?
Ja, Jef. Zo zegt de reclame. En voor de liefde hé Jef.

HET SPROOKJE VAN DE GROTTENMAN

kieslowski
Still uit Dekalog 1, Kieslowski

Maar het ene sprookje is het andere niet en de schrijver van dat andere zegt dat de huid van de ijsbeer een halve eeuw bleef liggen en dan in goud veranderde. Het kind vond het goud en leerde hoe het van het goud kon eten en drinken en zo kon het overleven – helemaal alleen in een hoge grot.
Het kind groeide en groeide, at en dronk van het goud zonder dat de hoeveelheid verminderde.
Als het kind volwassen was, nam het een deel van het goud en verliet het de grot. Hij liep de wereld in, trotseerde de ijsvlaktes, overwon de hoogste bergen en zwom naar het vasteland. Daar leerde hij de mensen kennen. Mannen, vrouwen, kinderen. Hij ontdekte de huizen waar ze in leefden, hij ontdekte hun fabrieken en scholen, hun sportzalen, kantoren en auto’s, hun bezigheden.
Hij begreep het niet.
Hij begreep het nog minder toen hij zag dat iemand een deel van zijn goud wegnam.
“Wil je wat goud?” vroeg hij. “Hier,” zei hij.
De dief nam het goud in ontvangst en maakte zich uit de voeten.
De grottenman keek hem na.
“Wat is dat toch met de mensen?” vroeg hij zich af.
Hij haalde de schouders op en keek naar de hoge huizen.
“Ik woon liever in mijn grot,” dacht hij.
Hij maakte enkele vrienden. Ze vonden zijn goud erg bijzonder.
Een van die vrienden nodigde de grottenman uit in zijn appartementje in de Modelwijk, vooraan in Brussel.
“Breng gerust wat van dat goud mee,” had de vriend gezegd.
De grottenman keek zich de ogen uit. Al die appartementsblokken! Al die deuren! Al die gangen! En dan de kamertjes, waar de mensen in leefden!
Een week later keerde grottenman terug naar zijn grot. Hij liet het goud bij zijn vrienden. Die probeerden hem te volgen maar moesten hun poging staken toen grottenman de zee in dook. Hij trotseerde ook nu weer de hoogste bergen en de ijsvlaktes. Hij leefde nog lang en gelukkig in zijn grot, at en dronk van het goud zonder dat de hoeveelheid verminderde. Hij keerde nooit meer terug naar de wereld maar dacht er nog vaak aan.
“Mensen zijn vreemde wezens,” vond hij.

HET JONGETJE EN DE KNIKKER

Ladder to the moon, georgia o'keeffe

Het jongetje zegt ik wil de knikkers.
Het jongetje zegt ik wil mijn twee of drie vrienden.
Het jongetje leunt met zijn voorhoofd tegen het koele glas van het raam, het voelt koud, hij heft het hoofd twee of drie centimeter om de koude niet meer te voelen en hij houdt de straat in de gaten.
Het jongetje vraagt waar zijn mijn vrienden?

Hij zegt nog eens hij wil de knikkers en hij haalt ze alvast uit de kast en hij speelt, alleen. De vrienden zijn er niet, ze zijn op school, het jongetje loopt nog eens tot vlakbij het raam, kijkt en kijkt. Hij heeft drie knikkers in de linkerhand. Knikker 1 valt, knikker 2 valt, knikker 3 is speciaal. Knikker 3 is helemaal wit, met een ragfijne gouden draad, onvoelbaar, onzichtbaar – bijna.

Het jongetje bewaakt de ene knikker. Hij geeft hem nooit af, ’s nachts ligt de knikker onder zijn hoofdkussen, overdag zit hij in zijn linker broekzak.
Het jongetje kijkt, door het raam, naar de straat.
De school is nog altijd niet uit.
Hij neemt de witte knikker met de ragfijne gouden draad en legt hem in de palm van zijn hand. Hij strekt de hand. De knikker beweegt, een millimeter naar rechts, een millimeter naar links. De knikker blijft, de gouden draad blijft, zo fijn.
Nu is de school bijna uit.
Het jongetje neemt de mooiste knikker, steekt hem terug in zijn linker broekzak maar omknelt hem. Het jongetje voelt, en ziet nog steeds het fijne ragfijne, de ielgouden draad, op het wit.

(sic, natuurlijk)

Afbeelding:Ladder to the Moon, Georgia O’Keeffe, via http://biblioklept.org/2014/02/12/ladder-to-the-moon-georgia-okeeffe/

CARRILLO

titanium

Het is slechts goud in tranen, gespoeld met zout en zand en met een ongelooflijke overvloed aan zonnestralen.
Het is slechts goud in droge snikken, vermengd met alle kleuren van de wolken – ’s ochtends op een zomerdag – en van de regenbogen – enkel, dubbel, en zoals gezien op alle continenten.

Het is het goud van watervallen – omgevormd tot ijs, op polen, of eens te meer in overvloed in canyons of in landen waar de papegaaien heersen, met hun kleuren, fel, vol leven.

Het is niet anders.
Het is zo goud en zo titanium. Het is een feilloos, ronkend rad, zo soepel als een nieuw metaal, bijna onhoorbaar in de schoonheid van het menselijke kunnen, van het bewijs van krachten in een hoofd; in tekeningen uitgevuld met zwarte inkt, Oost-Indisch, en in grote plannen; werk aan bruggen, aan gebouwen, aan de allernieuwste auto’s, moto’s of aan waterstofreserves.

Het kan niet anders.
Goud in tranen, gloeiend, smeltend, ieder beeld trots overheersend, behandeld door de grote smid, eerder, in de Middeleeuwen, lang vergeten – Niet vergeten, als violen klinkend in geheugens – ongehoord en enkel zichtbaar in dat vele goud en in titanium, stralend, gloeiend, smeltend en zo nieuw als bijna heilig.