IMMER

En de maan, flinterdun, amper zichtbaar, moe van de nacht.

En drie, acht, zeven is een juiste volgorde, of zes, twee, elf.

En de zon komt op, de zon gaat onder, de zon komt op. Zelfs van achter haar wolkendek zegt ze ‘Komaan joh’ en geeft ze ons een tik op de rug, ‘De dag,’ zegt ze, ‘de dag!’

LEVEN

en de leraar is moe, moe, moe zegt hij, maar hij bijt zich door de tientallen kaartjes die hij wil maken en zegt dat het moeilijk is, andere school, andere graad, andere leerstof en hij wil alles erg goed doen, perfect moet het zijn. Hij zit uren en uren over zijn schrijftafel en laptop gebogen, maar volgende week is het vakantie, zegt hij, en dat hij dan toch een beetje zal werken, het moet klaar zijn, hij moet zijn draai vinden, hij moet zich thuis voelen in de nieuwe maar ook in de oude materie, hij doet het zo graag, zegt hij, hij wil het goed doen, ja, ja, perfect, zegt hij.

BAF

en een vrouw klopt op het hoofd van haar man. ‘Jij. Hebt. Die. Ene. Klus. Nog. Altijd. Niet. Gedaan,’ dreunt ze.
Hij haalt zijn schouders op, zegt ‘Jaja ik zal het direct doen, ik ga eerst even naar buiten,’ en hij loopt de tuin in, ademt diep in en uit en bekijkt de rode fuchsia, ja, die moet uitgeplant, misschien best vlakbij de afsluiting? Hij wil wat goeie grond in de kruiwagen scheppen, waar is die ene spade ook weer? En misschien moet hij ook dadelijk maar die magnolia verzetten? Het is al avond maar de bijna volle maan geeft voldoende licht, hij kan nog een uur of wat, minstens

SKY – ROZE

er is veel roze, roze, zoals op dat verjaardagsfeestje van dat jonge meisje, in Berkeley, een huis vol roze geschenken en volk, volk, en roze moeders die de hele tijd zegden ‘soooo cute’ en ‘soooo nice’. De vloer, de muren, de tuin, de ganse lucht kleurden roze, het meisje zelf als eerste, helemaal, schoenen, sokken, jurk, tot en met de tip van haar neus, sooo beautiful.

SKY BLUE SKY EN

een oudere man en een nog oudere hond lopen voorbij. De man groet ons niet, hij zit in de tunnel van zijn wandeling. Telkens om acht uur vertrekt hij, weer of geen weer. Zijn vrouw ligt nog in bed, ze voelt zich niet goed, zei ze, ze zei het ook gisteren. Straks, in de loop van de voormiddag, staat ze op en vraagt ze waarom de koffie niet goed smaakt, waarom hij geen verse gezet heeft.
‘De koffie wàs vers,’ antwoordt hij. Zij gromt dan binnensmonds en hij zegt dat hij met de hond naar buiten gaat.
‘Alweer?’ vraagt ze, trekt haar badjas wat dichter rond zich heen en verandert het televisiekanaal. Hij wist dat ze dat zou doen maar zegt er al honderd jaar niks meer over, hij gaat gewoonweg naar buiten, de tuin in, misschien ook de straat op, de hond heeft zijn beweging nodig, zegt hij, twintig, dertig keer op een dag.