GREET

Ze zegt dat ze viervijfde werkt maar ik zag haar weer ontiegelijk vroeg de kranten in de brievenbussen steken. Ik flikkerde met mijn grote lichten. Op zaterdagochtenden is het kalm op straat, ik vermoed dat ze vanzelf wist dat ik het was, ze weet waar we wonen en dat ik vroeg naar het werk rijd. Als begroeting stak ze een hele grote arm door het raampje.
‘Rijdt ze dan met het raampje wijd open? Misschien is ze verslaafd aan de koude?’ vroeg ik me af.
In mijn hoofd hoorde ik haar energieke stem en haar luide lach.

‘Hij was helemaal alleen op wandel en ik gaf hem een snoepje,’ zei ze eergisteren. ‘Gelukkig dat hij mij en mijn fiets goed kent, want hij kwam het halen en dan heb ik maar aangebeld want ik vond het niet normaal.’
Ze was blij met haar goede daad en met haar gezonde verstand en ik ook.
‘Max, kom hier!’ riep ik, en ik zette de deur wagenwijd open.
‘Zie je wel, hij is graag thuis,’ lachte ze en fietste voort, naar het volgende huis, de volle postzakken die hier altijd op haar staan te wachten had ze al op haar fiets gestapeld. Ze riep nog dat er voor ons geen post was, een enkele brief maar, hij stak al in onze brievenbus.
Het was haar nieuwjaarskaartje, zoals ieder jaar, ze weet dat ze een kaartje terugkrijgt.
Ze houdt vol, ze houdt het winter en zomer vol, als vanzelf. Door weer en wind, door hitte en regen en sneeuw. En altijd als ik haar zie roept ze luid ‘Hallo’ en dat het nogal een weer is, en of ze de hond een snoepje mag geven, of niet, want ze weet dat het geen gewoonte mag zijn, maar ze is altijd blij als het mag.

ONTELBAAR

Maar er waren veel seconden en zelfs minuten van licht en van schaduw, van hun schakeringen. Veel zonsopgangen, het te felle licht, ’s ochtends erg vroeg. Er waren ook veel donkerrode oleanderbloemen, de mooiste. Rozelaars die ik toch kon snoeien, drie minuten adem, en hun nieuwe knoppen en bloemen. Wit, wit, hagelwit, maar ook de grotere donkerrode, alweer dat diepe o zo mooie donkere. En de kleine vijgenboom die het plots, na jaren van ‘Kijk, hij leeft nog!’ verwonderlijk goed doet. Van de rododendron waarvan we niet weten of hij zijn verhuis wel zal overleven. Van uitdijende asters en de vraag wanneer ze zullen beginnen bloeien, en in welke kleur, want dat weet ik niet meer. Paars? Ja, het zal wel paars zijn. En hier en daar een dooie fuchsia vanwege meneer Max die, behalve rennen en apporteren, ook graag bloempotten en hun inhoud ontmantelt. Dag felroze fuchsia, dag zeldzame kamperfoeliestruik. We hadden jullie in de volle grond moeten planten, achter de afsluiting, onbereikbaar voor jonge honden en niet altijd zichtbaar voor onze ogen, we zullen moeten reiken naar die horizonten van bloemen, en er zijn voldoende andere, ontelbare bossen kleine viooltjes.

MAXI

En de hond?
De hond twijfelt tussen miniMax en maxiMax en is zijn eigen vrolijke zelve, eeuwig goedgeluimd, lopend, spelend.
‘Apporte!’ roep ik en hij apporteert.
‘Zit!’ zeg ik en hij zit.
‘Af!’ zeg ik en hij duikt met zijn snuit in het gras, kijkt me afwachtend aan, wendt de blik af, kijkt me terug aan.
‘Kunnen we nu wat spelen?’ vraagt hij en ik zie zijn voorpoten ongeduldig bewegen.
Tien minuten later valt hij om. Baf. Uitgestrekt op zijn zij, diepste en rustigste adem, alsof morsdood, helemaal in dromenland, neuriënd, zuchtend. Af en toe ratelt zijn neus, snurkt hij?

MAX

“Drieëndertig, vierendertig, vijfendertig,”
“Jongeman, wat doe je?”
“Ik tel de staptenen.”
“De stapstenen? Waarom?”
De jongen maakte een gebaar in de richting van de De Keizerlaan. “Daarom. Alle stenen.”
“Vijfendertig?”
“Twintigduizend en vijfendertig. Zesendertig, zevenendertig,”
“Maar waarom tel je die stenen?”
“Omdat ik ze wil tellen. Ik wil weten hoeveel het er zijn.”
“Om te weten?”
“Ja.”
“Vind je dat leuk?”
“Ja. Wacht.”
De jongen nam een papiertje en een potlood, noteerde iets, hij nam ook een stuk krijt en markeerde een steen.
“Wat doe je?”
“Ik markeer de eerste stapsteen.”
“De eerste?”
“Ja. De eerste die ik straks moet tellen.”
“De tienduizend en achtendertigste?”
Hij keek op zijn papiertje en knikte.
“Ja, want de laatste was de tienduizend en zevenendertigste.”
“Ik begrijp het.”
“Het is eenvoudig.”
“En plezierig?”
“Ja. Het is mijn hobby.”
“Ben je hier alleen? Waar zijn je ouders?”
“Mijn vader is in de buurt van de Grote Markt.”
“Wat doet hij?”
“Hij koopt boeken en drinkt een pintje. Hij komt me over een half uur oppikken. U bent wel nieuwsgierig hé meneer?”
Ik knikte.
“Hoe heet je?” vroeg ik.
“Max.”
“Max is een goede naam. Lekker kort.”
“Ja. Duidelijk ook.”
“Ja, je hebt een duidelijke naam.”
Max bestudeerde zijn papiertje en keek in de richting van de stenen die hij nog moest tellen.
“Wat bekijk je?” vroeg ik.
“Ik schat het aantal stenen.”
“Hoe veel nog? En waar stop je?”
“Ik weet het niet. Ergens. Ik stop als ik daar zin in heb. Of als ik geen zin meer heb om te tellen.”
“Tel je alleen die van het voetpad?”
“Ja.”
“Hoe lang doe je dit al?”
“Een jaar.”
“Het is immers jouw hobby.”
“Ja, ik verzamel de stapstenen. Tenminste, ik verzamel de tellingen. Ik markeer de eerste steen voor een volgende telling, als ik straks voortdoe, of als ik eens terugkom.”
“In alle steden van het land?”
“Ja. Van de belangrijke straten.”
“Zoals hier?”
“Ja.”

De Dialogen, 8