MAX

“Drieëndertig, vierendertig, vijfendertig,”
“Jongeman, wat doe je?”
“Ik tel de staptenen.”
“De stapstenen? Waarom?”
De jongen maakte een gebaar in de richting van de De Keizerlaan. “Daarom. Alle stenen.”
“Vijfendertig?”
“Twintigduizend en vijfendertig. Zesendertig, zevenendertig,”
“Maar waarom tel je die stenen?”
“Omdat ik ze wil tellen. Ik wil weten hoeveel het er zijn.”
“Om te weten?”
“Ja.”
“Vind je dat leuk?”
“Ja. Wacht.”
De jongen nam een papiertje en een potlood, noteerde iets, hij nam ook een stuk krijt en markeerde een steen.
“Wat doe je?”
“Ik markeer de eerste stapsteen.”
“De eerste?”
“Ja. De eerste die ik straks moet tellen.”
“De tienduizend en achtendertigste?”
Hij keek op zijn papiertje en knikte.
“Ja, want de laatste was de tienduizend en zevenendertigste.”
“Ik begrijp het.”
“Het is eenvoudig.”
“En plezierig?”
“Ja. Het is mijn hobby.”
“Ben je hier alleen? Waar zijn je ouders?”
“Mijn vader is in de buurt van de Grote Markt.”
“Wat doet hij?”
“Hij koopt boeken en drinkt een pintje. Hij komt me over een half uur oppikken. U bent wel nieuwsgierig hé meneer?”
Ik knikte.
“Hoe heet je?” vroeg ik.
“Max.”
“Max is een goede naam. Lekker kort.”
“Ja. Duidelijk ook.”
“Ja, je hebt een duidelijke naam.”
Max bestudeerde zijn papiertje en keek in de richting van de stenen die hij nog moest tellen.
“Wat bekijk je?” vroeg ik.
“Ik schat het aantal stenen.”
“Hoe veel nog? En waar stop je?”
“Ik weet het niet. Ergens. Ik stop als ik daar zin in heb. Of als ik geen zin meer heb om te tellen.”
“Tel je alleen die van het voetpad?”
“Ja.”
“Hoe lang doe je dit al?”
“Een jaar.”
“Het is immers jouw hobby.”
“Ja, ik verzamel de stapstenen. Tenminste, ik verzamel de tellingen. Ik markeer de eerste steen voor een volgende telling, als ik straks voortdoe, of als ik eens terugkom.”
“In alle steden van het land?”
“Ja. Van de belangrijke straten.”
“Zoals hier?”
“Ja.”

De Dialogen, 8

DANSEN

“Kunnen mensen niet normaal meer dansen? Gisteren, op televisie, zag ik zo’n vreemd  gedoe en ik begreep er niks van, de dansers waren eerst wild en dan lagen ze voor dood op de grond en daarna kleefden tegen elkaar en even later duwden ze elkaar weer weg en nog wat later kleefden ze weer? Wat is er mis met de walsen en met de ballerina’s en zwanendansen van vroeger? En die moderne muziek! Die doet pijn aan mijn oren! Geef mij maar de klassieke violen en piano’s, waarom gebruiken ze die niet meer? De klanken die uit die oude instrumenten kwamen, daar was toch niks mis mee? En op dat moderne lawaai van vandaag wordt zogenaamd gedanst, maar volgens mij is dat meer een soort springen!”
“Ja maar, Jef…”
“Nee, Nikki, ik hou er niet van!”
“Toch, Jef!”
“Nee, Nikki, echt niet.”

zwanenmeer

(Bron afbeelding : http://www.eenlevenlangtheater.nl/rudi%20van%20dantzig/repertoire/choreografieen/3190.html )

KOPPIG

Ik ben tachtig.
ik ben koppig.
Ik zwijg.
Lena, Geneviève, Marja, Annie, Nikki; ze kwamen een voor een op bezoek en probeerden me een voor een te doen praten.
Het heeft geen zin. Gisteren niet, morgen ook niet.
Ik heb plezier en gesprekken genoeg op m’n eentje, en met de paarden.
Nikki probeerde met gebarentaal. Ik heb mijn duim in de lucht gestoken. Ze was gerustgesteld en vertrok.
De anderen hebben maar wat aan mijn hoofd zitten zeuren. Ik heb eens geglimlacht, en mijn pijp uitgeklopt.

MARJA

Mijn volgende slachtoffer, als ik haar zo mag noemen, was een vrouw op leeftijd. Korte, grijze haren, donkerbruine ogen en een aangenaam gezicht. Ze had het warm, dat was duidelijk.
‘Marja’ heette ze, zei ze. Ze was onlangs zestig geworden.
“Ik kom om de twee maanden naar Brussel,” zei Marja. “Ik loop rond. Ik doe de Grote Markt. Ik loop tot aan het Museum, mijn dochter werkt daar. We lunchen samen, of we drinken gewoon een kop koffie. Ik loop nog wat rond en ik zoek ondertussen naar uilen, want ik verzamel uilen.”
Terwijl ze dat vertelde opende ze haar boodschappentas – zo’n groot geruit exemplaar, stevig en waterdicht.
“Kijk.” Ze maakte aanstalten om de tas te openen maar ze bedacht zich.
“Misschien kunnen we even zitten?”
Ze was al op weg naar een van de banken in de buurt van de fontein. Ik volgde.
“Kijk,” zei ze nogmaals. Ze opende de tas.
“Mijn vondst van vandaag!”
Marja pakte een spaarpot in de vorm van een uil uit. Hij was klein, maar van stevig porselein.
“Ik heb meer dan vijftig uil-spaarpotten,” zei ze.
“En kijk!”
Ze haalde drie kantwerkjes uit een doos. De uilen waren piepklein en ieder apart ingekaderd.
“Twintig euro per stuk,” zei ze. “Ik heb al een hele collectie. Ze zijn mooi, niet?”
Ik knikte.
“Dat was het voor vandaag,” zei ze. “De rest kocht ik niet. Ik hoef geen glazen meer. En tafelkleden met uilen heb ik ook al. En kussens ook. Zij zijn te alledaags, en ik koop er geen bij. Alleen nog speciale dingen. En af en toe een juweel in uilvorm.”
Ik bleef naar de kantkloswerkjes kijken. Ze namen me mee naar mijn jeugd – mijn grootmoeder zat  dagelijks aan haar kantkloskussen  en ik veel uren en dagen naast haar. Ik kon toen onnoemlijk lang blijven  staren naar de bewegingen van haar handen en van de klosjes. Of naar het opspelden. Ik mocht vaak mee patronen kiezen en een keer of drie nam ze me mee naar tentoonstellingen.
“en zakdoeken,” hoorde ik Marja zeggen.
“Zakdoeken?” vroeg ik. “Sorry,” voegde ik er dadelijk aan toe, “ik heb dat laatste niet gehoord. Uw uilen deden me aan mijn grootmoeder denken.”
“Dat is normaal,” zei ze.
“Ja,” antwoordde ik. “Dat is normaal.”
Ik maakte een foto van de ingelijste uilen, bedankte Marja voor de herinnering en wenste haar nog veel mooie aankopen.
“Daar twijfel ik niet aan, ik vind overal uilen!” lachte ze. Ze stak alles terug in de doos en in de tas en stond op.
“Het Centraal Station is vlakbij,” zei ze.
“Ja, ginder,” antwoordde ik. Ik stond ook op.
“Dag ?“ zei ze vragend.
“Matthias. Matthias Toby.”
“Mijn naam is Marja maar dat wist je al. Dag Matthias,” zei ze.
“Dag Marja,” zei ik, maar ze was al op weg naar haar trein.

De Dialogen, 6

TOT DE ZOVEELSTE MACHT

floot tablet gilgamesh

[stilte]

op die ene vierkante millimeter vind je drieduizend aardes, eenendertigduizend wekkers, vijftienduizend vierkantswortels, tweeduizend eiken van ieder minstens honderd jaar oud, tweehonderd olifanten met lange slagtanden, evenveel giraffen (maar enkel de oudste), duizendvijfhonderd borden spinazie, tweeduizend uren zendtijd voor acht Belgische zenders, op voorwaarde dat ze netjes afspreken en politieke onderwerpen vermijden.

[stilte]
[pauken]
[stilte]

En dan zwijg ik nog over: tienduizend slanke handen, drie ton A4-papier, vijfhonderd schijnwerpers, twintig zuiverste waterbronnen, vijf containers koffiebonen in bulk, drie hangars die volgestapeld en dan weer leeggehaald en dan weer volgestapeld worden, een enkel tuincentrum (de winter zit er immers aan te komen en de grasmaaiers zijn volledig uitverkocht), vijf kilometer glasramen, drie lammetjes, vijf hotels met en zonder sterren, voldoende stapels zonlicht om de winter te doen keren, voldoende glas, voldoende spiegels, 1 portie Gilgamesh, een andere portie Borges, een volgende portie Poe, vier zonsondergangen van vandaag, vier zonsopgangen voor de komende dagen, twaalf zonnebloemen (ze mogen op die van dat schilderij lijken).

[pauken]
[stilte]

(Afbeelding : The Flood tablet. It is the eleventh tablet of the Gilgamesh tablet. ‘After the flood he sent out birds to look for dry land’.
Foto van Mike Peel, info via Wikimedia Commons. )

IN DE RICHTING VAN HET HART VAN DE STAD

Francis Bacon, Self Portrait 1969

Zijn neus: hoog.
Zijn ogen: priemend.
De man wou me niet te woord staan. Ik moest naar hem opkijken; Hij was bijna dubbel zo lang als ik, tenminste, zo leek hij zich te voelen. Hij hield zijn rug kaarsrecht en het was alsof hij recht door me heen keek, maar na enkele seconden draaide hij zijn ogen van me weg. Ik wou met hem praten en versperde hem de weg.
“U snijdt me de pas af,” zei hij.
“Met veel plezier,” antwoordde ik rustig, maar zijn blik had me kwaad gekregen en ik zou deze man niet zo maar laten gaan. Ik moest en zou met hem praten.
“Bent u groot, meneer, of lijkt dat alleen maar zo?”
Zijn ogen priemden alweer en ik voelde dat hun naalden dwars door mijn wangen, voorhoofd en ogen gingen en dat ze mijn hersenen probeerden te raken, maar ik schudde die idee snel van me af en herhaalde mijn vraag.
“Bent u groot, meneer, of lijkt dat alleen maar zo?”
Hij bewoog zijn rechterarm en gebruikte zijn gehandschoende hand (ik meen het – het was 20 graden en hij droeg dunne lederen handschoenen van een onbestemde vuilbruine kleur) om me opzij te duwen. Ik zette me schrap en beeldde me in dat ik zijn elleboog vastgreep en er mijn tanden inzette.  Het bot kraakte, ik herpositioneerde en beet een hap vlees uit zijn bovenarm. Hij gilde.

Het veranderde niks.
Hij riep me beschuldigende woorden toe. Wie ik dacht dat ik was? Dat hij het me betaald zou zetten! Dat hij veel connecties had en die onmiddellijk zou gebruiken om mij in staat van beschuldiging te stellen en om me in de gevangenis te gooien!
Het bloed gulpte uit zijn rechterarm en met zijn linker bleef hij me aanwijzen. De wijsvinger raakte bijna mijn hoofd maar ik zette een stap achteruit zodat hij me niet kon aanraken. Zijn ogen priemden nu vlammend, de gloeiende naalden probeerden zich weer door mijn voorhoofd en ogen te dringen maar ik schoot in een lach.
“U bent de grappigste man die ik hier ooit tegenkwam,” hikte ik. Ik hield mijn hand voor mijn mond om het lachen wat tegen te houden, maar dat lukte niet. Ik proestte het uit.

“Mag ik nog eens?” lachte ik luid.

Het maakte hem alleen maar kwader. Furieus. Ondertussen stroomde zijn bloed over het voetpad, dat vond ik vies en ik zei dat hij het voetpad bevuilde.
Met zijn linkerhand wurmde hij zijn telefoon uit zijn rechter zak. Ik zag hem knoeien om een nummer in te tikken, daarna hoorde ik hem luid met de politie bellen, dat hij klacht wou indienen en dat ze een ziekenwagen moesten sturen.
Ik huppelde weg.
De man probeerde me achterna te komen, maakte wilde bewegingen met zijn nog gezonde linkerarm.
Ik liep vrolijk voort, versnelde mijn pas en verdween naar beneden, richting het hart van de stad.

De Dialogen, 5.

Afbeelding: Francis Bacon, Self Portrait 1969