KEN JIJ DE SPELREGELS?

paul-klee-concentrierter-roman

Maar ze doen toch niks verkeerd?
Hm. Nee.
Echt niet. Het is onschuldig.
Hm. Ja.
Het is maar een spel. Ze mogen toch een spel spelen? Vijf ballen in de lucht houden, een uur lang. Ze doen geen vlieg kwaad.
Hm. Nee.
Kijk, nummer drie heeft gewonnen. Kijk hoe blij ze is!
Hm. Ja.
Maar wat heb je toch? Er is echt niks mis mee. Kijk, nu is nummer zeven aan de beurt. En nu nummer zes. Of is dat een duel?
Hm. Geen idee.
Ja, het moet een duel zijn. Ken jij de spelregels?
Hm. Nee.
Ik weet enkel dat ze de ballen gedurende een uur in de lucht moeten houden. Alle vijf. Maar het fijne weet ik er niet van. Of hoe de score bijgehouden wordt. Ik weet ook niet hoe het spel heet. Jij?
Hm. Nee.
Heb je een verkoudheid?
Nee.
Hoofdpijn?
Nee. Nee. Nee. Of jawel. Een beetje. Ik wil naar het bos. Ik ga naar het bos.
Oké. Tot later.
Hm. Ja.

(afb. Paul Klee, Concentrierter Roman)

HET LIED VAN SASKIA

morning-in-ro

Maar het was zij, echt, die het lied van Saskia zong.
‘Saskia heette Saskia en ze liep door de ochtenddauw en ze voelde de kracht van het leven en neuriede, neuriede want de woorden wist ze niet meer. En met haar geneurie bezong ze het leven, de dag en de nacht en de lente en zomer en keek om zich heen en ze neuriede voort. De boer van wat verder zat net op zijn tractor en zag haar en riep maar ze hoorde hem niet. Hij startte de tractor en reed in haar richting en wuifde en riep, en zij wuifde terug. ‘Dag Saskia,’ zei hij, ‘Dag grote boer Jan,’ was haar antwoord. ‘Bekijk je de ochtend?’ zo vroeg hij en zij zei van ‘Ja’. Boer Jan vond echt dat het was alsof Saskia de ochtend omarmde en hij zei het, hardop.
‘Dat doe ik, dat doe ik,’ antwoordde zij en ze gebaarde met hoofd en met armen en toonde de grootte, de kracht van de ochtend en wees hem het Oosten en zei dat het daagde.
Boer Jan moest nu voort en groette haar lachend en Saskia stapte en liep door de dauw, en neuriede weer en keek naar het Oosten, naar de komende zon, naar het licht dat daar daagde.’

VERHAAL VAN DE DAG: DERTIGDUIZEND KLEINE MANNETJES


PAUL KLEE AD PARNASSUM 1932Paul Klee, Ad Parnassum (herh.)

 

Dertigduizend kleine mannetjes liepen over het aarden pad

in de richting van het bos.

In het bos maakten ze een piramide, tot ze hoger dan

de bomen.

Ze kwamen niet op televisie.

Ze kwamen ook niet in de krant.

Er was zelfs geen enkele toeschouwer.

De dertigduizend mannetjes bleven een uur lang staan,

in piramidevorm.

Torenhoog, tot boven de bomen.

Ze bewogen niet.

Vervolgens braken ze de piramide af, klommen ze een voor een naar beneden,

tot ieder van hen weer gewoon een van de dertigduizend kleine mannetjes was

en liepen ze, over het aarden pad, heel eenvoudig het bos uit.

WALDEN

Hij is in Walden, middenin.
En hij vecht, en hij probeert het hoofd boven de bomen te houden, en het leven te nemen zoals het komt, daar.
Hij zegt “Ik ben sterk,” maar hij voelt de krop in zijn keel, en hij slikt, slikt nog eens, misschien zou een scheut whisky helpen, maar hij heeft enkel water, en dat vindt hij best.

Het regent.
Walden regent, Walden maakt het huis nat. De leien glanzen, de dakgoten lopen over, het huis lijkt een rivier, het woud een moeras.
Hij heeft nog altijd last van de krop en gaat naar buiten, staat middenin dat Walden, middenin de wolkbreuk –
nog even.

Het stopt.
Regen, wind, rivier en moeras, ze worden opgeslokt door wat Walden eens was en wat Walden (hij weet het) altijd zal blijven.
De deur staat weer open, de leien laten de glans nog even in leven, de rivier wordt een kabbelend beekje, de zalm gaat zijn gang, van hoger naar lager.

Heel Walden, de hele omgeving, zij druppelen na, maar niet lang meer. Een specht herneemt zijn gedaver, een koekoek roept, vijftien merels en mussen groeperen, de konijnen heffen het hoofd, en hollen, en lachen en spelen.

PAUL KLEE AD PARNASSUM 1932
Paul Klee, Ad Parnassum, 1932


(Via Kunst Museum Bern)