15.00 (roepend)
Meneer! eer! eer! eer!
Mevrouw! ouw! ouw! ouw!
Hallo! o! o! o!
Ik zie u! u! u! u!
Hoort u mij? ij? ij? ij?
03.00 (fluisterend)
Hallo?
Meneer? Mevrouw?
Ik ben hier.
Waar zijn jullie?
Ik ben hier.
Ik ben hier.
15.00 (roepend)
Meneer! eer! eer! eer!
Mevrouw! ouw! ouw! ouw!
Hallo! o! o! o!
Ik zie u! u! u! u!
Hoort u mij? ij? ij? ij?
03.00 (fluisterend)
Hallo?
Meneer? Mevrouw?
Ik ben hier.
Waar zijn jullie?
Ik ben hier.
Ik ben hier.
Hij is hier, bij mij en we praten vaak. Niet iedere dag, maar als ik hem iets wil vertellen, dan is hij er.
‘Kom hier, nieuw meisje,’ zo zei hij het ook vaak toen hij leefde, ‘je bent weer helemaal anders en nieuw,’ zei en zegt hij telkens, en hij bleef en blijft zacht, zo zacht, en strelend, met zijn houthakkershanden.
Of toen die ene boom omverviel. De storm.
‘Ze zijn kaprijp, ik moet een kapvergunning aanvragen, ze moeten allemaal omgelegd worden, de sterkte is nu uit het bos, er moeten nieuwe komen, ook zij zullen groeien,’ zei hij. Het maakte hem zowel verdrietig als blij, en hij kon er uren blijven naar kijken, zelfs als er bezoek was, dan ging hij aan het raam staan, of buiten, en zei hij niks meer en keek hij naar de bomen.
En die handen. Houthakkershanden, had hij. Hij was een echte. Een buitenmens. Ik zie hem nog uit het bos komen, robuust, robuuster dan het bos, en dan bleef hij staan en keek hij nog eens om.
‘De bomen,’ zou hij wat later zeggen, zonder meer, enkel ‘De bomen’.
Ik word tachtig, maar ik weet het allemaal nog heel goed. Hij. Hem. Wij.
We waren elkaars grootste liefde. Ik voel hem nog altijd, hier, in mijn hals, zijn lippen. En zijn handen. Zacht en strelend. Minnend, verkennend, altijd opnieuw.
‘Jij blijft eeuwig nieuw, Ik vind altijd nieuwe poriën,’ zei hij. ‘Ze zijn van jou, ze zijn van mij,’ zei hij. En hij minde en verkende en streelde en vond en mocht en hij minde, beminde, opnieuw en opnieuw en opnieuw.
‘Het antwoord blijft nee,’ zei Martine. ‘Tom is dood. Maar Tom was enig en uniek. Je weet wat hij voor mij betekende en wat hij allemaal voor me deed. En de meubelen die hij maakte. De tafel, de kastjes, de blanke eik! En al die kleine dingen. En zijn liefde, zijn zachtheid! Hoe zou ik kunnen doen wat jij vraagt? Meegaan? Waarom? Ik hield van hem, ik hou van hem. Ik heb mijn herinneringen, ik heb dit huis en de tuin, ik heb de buren, ik heb enkele vrienden en vooral, ik heb de kinderen. Heb je gezien hoe sterk Pieter op Tom lijkt? Hoe zou ik het kunnen? Niet dus. Het antwoord blijft nee.’
Danny speelde met het luciferdoosje.
‘Danny?’ vroeg Nathalie.
Hij keek haar een seconde aan, liet dan het luciferdoosje verticaal balanceren bovenop zijn tot vuist gebalde hand.
‘Danny, je moet meer buitenkomen.’
Danny duwde zijn vuist met kracht naar omhoog, het luciferdoosje hopte de lucht in, Danny ving het snel weer op en knelde het bijna stuk, tussen de palm van zijn hand en zijn vingers.
‘Bikkelen lijkt me wel wat,’ zei hij. ‘Verkopen ze bikkels in die grote speelgoedwinkel aan de A12? Dan koop ik me een setje en kan ik buiten bikkelen. Dat is voldoende.’
‘Danny, ik bedoelde dat je meer onder de mensen moet komen. Er zijn film- en praatavonden. Er zijn fietsnamiddagen.’
Danny keek naar buiten. ‘Het regent, Nathalie.’
‘Ja, Danny. Dat weet ik. Maar het is lente. Jij hebt toch een goeie fiets?’
‘Nathalie, dat is vriendelijk, maar ik blijf liever thuis, om te bikkelen.’
‘Danny, je hebt gezelschap nodig, je zit hier maar te zitten, je vereenzaamt.’
‘Nathalie, je bent heel vriendelijk, maar ik wil bikkelen. Dank je, Nathalie. Dag Nathalie. Je kent de weg naar buiten hé Nathalie.’
‘Danny! Ik bedoel het zo goed! Je hoeft me niet buiten te gooien!’
‘Ja Nathalie, nee Nathalie, dag Nathalie, je mag nog eens binnenspringen, volgende maand of zo, eerder niet, dag Nathalie.’