‘Maar ik ben te moe om pap te kunnen zeggen,’ zei ik.
‘Zeg het dan niet,’ zei hij.
‘Nee,’ zei ik, ‘ik zeg het niet.’
‘Zeg dan iets anders,’ zei hij.
‘Wat dan?’ vroeg ik. ‘Ik kan het echt niet meer. Ik kan helemaal niks, minder dan niks.’
‘Zeg dan lucht,’ zei hij.
‘Adem,’ antwoordde ik.
‘Nee, nee. Lucht,’ herhaalde hij.
‘Ik wou dat ik adem was,’ vond ik.
‘Nee, je bent geen adem, je bent jij,’ zei hij.
‘Jaja, maar wie ben ik?’ vroeg ik.
‘Jij bent de eerste rode appel in de grote nieuwe boomgaard,’ zei hij.
Ik glimlachte.
‘Ja, kabouter Plop,’ zei ik.
‘Ik ben jouw Plop niet,’ zei hij.
‘Plop, plap, plep, plek, plet, retteketet,’ zei ik.
‘Jij bent diegene die geen pap meer kan zeggen,’ zei hij.
‘Rijst,’ zei ik.
‘Griesmeel,’ zei hij.
‘Die is van Kristel, Plop,’ zei ik.
‘Ik ken geen Kristel,’ zei hij.
‘Ze is lief,’ zei ik.
‘En ze heeft pap?’ vroeg hij.
‘Ja, griesmeelpap, Plop. Echte, echte griesmeelpap.’
‘Moet ik haar kennen, jouw Kristel?’ vroeg hij.
‘Ja, dat zou je wel willen, Plop.’
‘Ik ben ik en ik ben Plop niet en Plop kent die Kristel niet.’
‘Nee. Maar soms ben jij Plop en ik ken Plop wel.’
‘Ja, maar ik zeg het nu nog eens: Plop kent Kristel niet. Plop wil haar kennen, Plop wil het Kristelraadsel ontrafeld.’
‘Kri Kri Kristelgeheim, ze is o zo mooi, ze is o zo lief, ze is liever dan licht.’
‘Is licht dan zo lief?’
‘Dit licht wel, het streelt, het schijnt, het werpt in overvloed alle lichter dan licht.’
‘Maar je kon niet eens pap.’
‘En nog altijd niet, Plop.’
Afb. Henry Darger, Untitled (‘We will slam them with our wings’)