EN MORGEN

Hij ratelde maar. Dat die moto al 45 jaar oud was maar dat hij hem telkens moeiteloos kon starten. Dat dat ding loodzwaar woog, maar dat hij, ja, want weet je, zei hij, wij zitten aan de kust maar tien kilometer verder beginnen de bergen en die moto is nog heel goed voor de haarspeldbochten, wel dertig kilometer aan een stuk, en weet je, zei hij nog eens, ik kan hem bergaf laten bollen zonder mijn remmen te gebruiken, ik rem af op de motor en mijn vrouwke port dan altijd in mijn zij want zij heeft dat niet graag, maar ik wel, lachte hij.
Maar ik word ouder, zei hij. Je zult dat zelf ook wel voelen. Onze belangrijkste bezigheid is nu babysitten, zei hij. En dat ze gisteren twee afspraken hadden maar de jongste kleinzoon was ziek en ze moesten plots op hem passen. We namen hem dan maar mee naar die afspraken, zei hij. Ja en je kent dat wel, iedereen dan ‘Oooo, maar kijk eens, is dat nu de kleinste,’ en je doet harten smelten en die kleine is heel stil en braaf geweest, ziek of niet, zei hij en dat alles goed gegaan was.
En vanavond moest hij een stand opbouwen. Ja, want de jeugd, zei hij. Wie zal dat over tien jaar doen, als wij het niet meer kunnen, of als we er niet meer zijn? vroeg hij. En de Willy is tien jaar ouder en die kan niet veel meer, maar hij geeft nog planken aan en kleinigheden, hulp is hulp en dan moet ik het niet alleen doen. Maar wie zal het van ons overnemen? Hahaha, zei hij. Ze zullen hun plan wel trekken zeker? vroeg hij.
Met de deur reeds in de hand zei hij nog dat we niet mogen klagen. Dat we content moeten zijn. Want onlangs, zijn beste vriend, tja, dat was erg. Maar die vriend heeft heel hard geleefd, zei hij. En dat het regende. Maar voor morgen wordt er mooi weer voorspeld. Dat is goed voor ons, want we moeten veel wandelen, mijn vrouw moet bewegen. Maar twintig kilometer wandelen, dat kunnen we niet hoor, zeven of tien is voldoende, dan zijn we uitgewandeld. Maar nu ben ik weg, zei hij, want ik blijf maar razen.
Zijn lachen, zijn woorden, ze klonken lang na.

IN TOMATENSAUS

Ze had ze met de hand gerold, eerst gemengd met een eidooier en met twee soorten broodkruim, gekookt en dan een lekkere tomatensaus gemaakt, en gewoon met aardappelen. De saus was bij het doorwarmen iet of wat aangebrand maar toch was het lekker, erg lekker.
Vandaag dus naar hartje Brussel en dat dat geen plezier zou zijn, zei ik haar.
Ik heb er tien jaar geleden ook vlot parking gevonden, zei ze.
Ja, ja, maar de tijden en het verkeer zijn veranderd, zei ik. Maar dat hoorde ze niet, ze schepte met volle aandacht de restjes van de maaltijd in een potje. Pas toen ze daar mee klaar was dacht ze eraan dat ze het niet eens zou kunnen opeten, dat ze zich zou moeten haasten, dom, dom want dat het evengoed telefonisch had gekund. En of ik het straks in de koelkast kon zetten, dan zou het overmorgen nog wel, denk je niet? vroeg ze.