Hij wist gewoon dat het tijd was, zelfs al had die zichzelf niet voorgesteld, zelfs al was tijd volledig onzichtbaar.
“Hoe maak je het?” vroeg de man aan tijd.
Tijd glimlachte.
“Erg goed, dank je,” antwoordde tijd. “Het is tijd hoor, man.”
“Ja,” zei de man, ik weet het. Dat is goed nieuws, vind ik.”
“Vind je?” vroeg tijd.
“Ja hoor,” zei de man. “Dit is een mooi huis en het is een knusse sofa, maar ik wil op verkenning. Ik ben benieuwd naar de zoveelste ingang van de piramide, en naar de rijkdommen die ik er zal in vinden.”
“Rijkdommen? Denk je dat je rijkdommen zult vinden?” vroeg tijd.
“Ja, natuurlijk,” zei man. “Daarvoor is het toch een piramide?”
“Ja,” zei tijd. “Ook. Maar waar is ze? Ik zie helemaal geen piramide.”
De man nestelde zich dieper in het nest.
“Ik weet het niet,” zei hij. “Misschien weet jij het. Deed jij haar verdwijnen? Daarnet stond ze er nog, maar nu is ze spoorloos. Ik vind dat jammer. Jij bent tijd, toch? Jij kunt toch toveren?”