Tijd werd een ruimte, met een voordeur en met hoeken en kanten en natuurlijk ook met muren.
Hij nam een stoel en zette zich middenin de tijd. Hij hoefde niet op te staan om rond te kunnen lopen en om de hele ruimte te verkennen. Tijd werd een groot huis, bijna een doolhof – maar niet helemaal.
Hij bekeek de muren.
Er waren ook erkers.
Er waren zitbanken vlakbij de grote vensters.
Er was ook een veranda met talloze kleine en grote planten.
Als hij goed keek, dan zag hij minstens vijftien kamers, of het dubbele, of het driedubbele.
Hij ontdekte een treinspoor, midden in een van de kamers.
Zou hij hier ook kunnen hinkelen?
Zou hij hier uit een vliegtuig kunnen springen? Was het huis groot genoeg voor zijn valscherm?
En hij ontdekte nog veel meer, maar besefte plots: waar waren de andere mensen?