“Ik ben een schilderij,” dacht de man.
“Ben ik nu ook blauw?” vroeg hij zich af. Hij bestudeerde zijn handen en armen maar zag niets.
Hij stond op en raakte de onderste takken van de boom aan.
Een merel kwam op zijn schouder zitten, links.
Een andere merel kwam op zijn schouder zitten, rechts.
“Nu heb ik gezelschap,” dacht de man.
Hij voelde de zon op zijn handen en armen en op zijn gezicht.
“Ik hou van de zomer,” zei hij.
Een van de merels antwoordde: “Wij ook, man.”
Een pratende merel. De man was verrast en niet verrast. Hij wist dat hij in het huis van tijd was, en dat alles mogelijk was. Alles kon, alles kon keren en beven en veranderen van lucht naar licht naar zwavel naar goud en naar zandkorrels of meubels of gereedschap of om het even wat. En merels konden praten.
De boom verdween, de merels verdwenen, de kamer werd groen in plaats van blauw, de piramide verscheen en verdween weer.
De man nestelde zich terug in de sofa.
“Misschien moet ik maar eens aan het werk,” dacht hij en hij maakte aanstalten om recht te staan, maar tijd duwde hem terug in het nest van de sofa.
“Dag man,” zei tijd.
“Dag tijd,” zei de man.