ZEG NIET DAT HET NIETS IS

‘Ssssst, het is niets.’

‘Jawel. Zeg niet dat het niets is. Het is erg. Heel erg.’

‘Maar het gaat over. Het zal wegebben.’

‘Zeg ook dat niet. Het gaat niet over. Het ebt niet weg. Het blijft. Het is als een scherp stuk metaal dat in onze lijven zit en blijft zitten. We zullen er zacht moeten mee omgaan om de pijn niet te veel te voelen. En de angst voor de pijn. We zullen onze ogen moeten sluiten en moeten denken dat het stuk snijdend metaal er daardoor niet meer is. Maar het zal er altijd zijn.’

‘Ssssst, het is niets.’

‘Jawel. Laat me huilen. Zeg niet dat het niets is. Troost me, maar laat me huilen. Haal dat ijzer uit mijn lichaam. Snijd. Hier, ik geef je een mes. Doe het. Snijd de pijn weg.’

‘Ssssst, het is niets. Het is echt niets. Het gaat weer over.’

‘Nee. Niet waar. Het gaat niet meer over. Het blijft. Zelfs met onze ogen gesloten zal het blijven. Maar ik wil het weg. Hier, snijd dan. Toe, doe het. Haal mijn been eraf, mijn hand, mijn arm, mijn borstkas, mijn hart. Doe maar. Snijd het weg want ik wil de pijn niet meer voelen.’

‘Ssssst, het is niets. Ik beloof het je. Het is echt niets. Kijk maar. De zon komt weer op, morgen, overmorgen. Het is niets, zeg ik je.’

‘Jawel. Snijd. Doe het. Snijd het weg, haal het uit mijn lichaam.’

‘Ssssst.’

‘Nee. Ja. Zeg niet dat het niets is. Zeg ook niet dat ik moet zwijgen. Snijd het weg, please.’

Londerzeel, 22 maart 2016.

HET SPROOKJE VAN DE GROTTENMAN

kieslowski
Still uit Dekalog 1, Kieslowski

Maar het ene sprookje is het andere niet en de schrijver van dat andere zegt dat de huid van de ijsbeer een halve eeuw bleef liggen en dan in goud veranderde. Het kind vond het goud en leerde hoe het van het goud kon eten en drinken en zo kon het overleven – helemaal alleen in een hoge grot.
Het kind groeide en groeide, at en dronk van het goud zonder dat de hoeveelheid verminderde.
Als het kind volwassen was, nam het een deel van het goud en verliet het de grot. Hij liep de wereld in, trotseerde de ijsvlaktes, overwon de hoogste bergen en zwom naar het vasteland. Daar leerde hij de mensen kennen. Mannen, vrouwen, kinderen. Hij ontdekte de huizen waar ze in leefden, hij ontdekte hun fabrieken en scholen, hun sportzalen, kantoren en auto’s, hun bezigheden.
Hij begreep het niet.
Hij begreep het nog minder toen hij zag dat iemand een deel van zijn goud wegnam.
“Wil je wat goud?” vroeg hij. “Hier,” zei hij.
De dief nam het goud in ontvangst en maakte zich uit de voeten.
De grottenman keek hem na.
“Wat is dat toch met de mensen?” vroeg hij zich af.
Hij haalde de schouders op en keek naar de hoge huizen.
“Ik woon liever in mijn grot,” dacht hij.
Hij maakte enkele vrienden. Ze vonden zijn goud erg bijzonder.
Een van die vrienden nodigde de grottenman uit in zijn appartementje in de Modelwijk, vooraan in Brussel.
“Breng gerust wat van dat goud mee,” had de vriend gezegd.
De grottenman keek zich de ogen uit. Al die appartementsblokken! Al die deuren! Al die gangen! En dan de kamertjes, waar de mensen in leefden!
Een week later keerde grottenman terug naar zijn grot. Hij liet het goud bij zijn vrienden. Die probeerden hem te volgen maar moesten hun poging staken toen grottenman de zee in dook. Hij trotseerde ook nu weer de hoogste bergen en de ijsvlaktes. Hij leefde nog lang en gelukkig in zijn grot, at en dronk van het goud zonder dat de hoeveelheid verminderde. Hij keerde nooit meer terug naar de wereld maar dacht er nog vaak aan.
“Mensen zijn vreemde wezens,” vond hij.