Ik geef niet genoeg licht.
Ik buk me, pruts wat aan de schakelaar, nee, dat is te veel, ik regel hem wat bij, voilà, dat moet volstaan.
Uiterst rechts in de grote kamer zie ik plots Mijnheer Macharis. Het is honderd jaar geleden dat ik hem zag. Ik loop naar hem toe.
‘Ja, ik verschijn bij dat beetje licht,’ zegt hij. Hij glimlacht.
‘Mijnheer Macharis, wat een eer!’ zeg ik. Ik denk dat ik glimlach over de ganse breedte van mijn gezicht.
‘Ja, ik dacht, ik spring nog eens binnen.’
‘Wat fijn dat u langskomt! Koffie? We hebben verse bonen.’
‘Ja, natuurlijk, zwart!’
Ik breng hem zijn koffie en we beginnen te praten.
U zou natuurlijk graag weten waar we het over hebben, maar dat kan ik hier niet vertellen – er zijn te veel pottenkijkers. We praten, het is gezellig, we drinken allebei nog een kop koffie met een glas water erbij.
Als hij vertrokken is demp ik het licht. Ik ga naar buiten. De maan schijnt door de bomen.
‘Poe,’ denk ik, en ik glimlach nog eens.