Ik ben hem kwijt, echt.
Ik zocht overal. In de grote lade, in de bovenste kasten, achter de loszittende plint in de bijkeuken. Ook buiten; achter de onderste kromme tak van de grote eik, onder de haag, zelfs langs de zijde van de buren – ik kroop door het gat van de dode conifeer. Niks.
Hij zat niet achter het lege wijnrek in de kelder en ook niet achter de stapel isolatierollen op de zolder.
Nergens.
Gisteren liep ik wel drie keer door het steegje en keek ik nauwgezet achter en onder de enorme hortensia’s.
Niks.
Vanochtend vroeg ik het aan al de buren, maar die wisten het ook niet. Ze zagen hem al twee of drie dagen niet meer. Mia zei dat het haar ook al was opgevallen, dat het zo stil was.
‘Kom even binnen,’ zei ze. ‘Hij komt vandaag wel terug.’
‘Ik denk het niet,’ slikte ik.
‘Het is heel erg,’ zei Mia.
‘Bwa, het valt mee,’ zei ik.
‘Tuttut,’ zei ze en ze zette een grote schaal noga voor mijn neus.
‘Koffie ook?’ vroeg ze.
‘Doe maar thee,’ zei ik. ‘Van die goeie gemberthee, kan dat?’ vroeg ik.
Ze verdween in haar keuken. Ik keek even rond. Misschien had hij zich onder haar sofa verstopt? En had ik thuis al onder het bed gekeken? Of achter de wasmachine? Misschien zat hij daar? Of in de gangkast? Daar keek ik toch nog niet?
Mia bracht me mijn grote kop dampende thee.
‘Hier, meiske,’ zei ze.
Ik slikte nogmaals. De krop viel mee, vond ik.
‘Dank je,’ zei ik.