De weg kronkelt en we rijden en scheuren met onze knieën
bijna over het asfalt, tot een gek ons in een hoeveelste
versnelling voorbijraast, en hij even verder in de doornen
van een haag hangt en bloedt
we stoppen en wachten dan maar tot de ambulance
en hij in goede handen
en rijden voort
het kronkelt nog steeds en we rijden en scheuren,
we zien net op tijd hier een gat in het wegdek,
daar een nog grotere valkuil en dan weer een
openstaande brug
en we rijden en kijken met opengesperde ogen
maar dan, onverwacht
ai,
en dan,
oei,
want we werden verblind, of verregend
en dan
baf!
gaan we zelf tegen de vlakte
We rapen een wiel, een voorvork, een stuurhelft,
een afgebroken rempedaal, een spiegel, een pakdrager
we lassen, branden, driegen en naaien als het ware al dat
metaal, en
wroeten voort, dag en nacht, wringen, monteren, want het moet
en we moeten, het moet en we zullen de bochten, de kuilen.
Het kronkelt nog steeds en we rijden en scheuren
met onze knieën bijna – het kronkelt, het draait – de
veel meer dan duizend bochten, en nog eens, en nog