En nu vonden de grootgrondbezitters en de maatschappijen een nieuwe methode uit. Een grootgrondbezitter kocht een conservenfabriek. En als de perziken en de peren rijp waren, stelde hij de prijs van ’t fruit onder de kosten van het kweken. En als conservenfabrikant betaalde hij zichzelf een lage prijs voor het fruit en hield de prijs van de ingemaakte vruchten hoog en nam zijn winst. En de kleine boeren, die geen conservenfabrieken bezaten, verloren hun boerderijen, en ze werden door de grootgrondbezitters overgenomen, en door de banken en de maatschappijen, die ook conservenfabrieken bezaten. Naarmate de tijd verstreek, bleven er minder boerderijen over. De kleine boeren trokken naar de stad, voor een tijdje, en leefden van hun krediet en weldra op de zak van hun vrienden, hun familieleden. En dan kwamen ook zij op de wegen terecht. En de wegen waren al stampvol mensen die smachtten naar werk, die een moord zouden doen voor werk.
En de maatschappijen, de banken werkten aan hun eigen ondergang, en zij wisten het niet. De velden waren vruchtbaar en verhongerde mensen trokken langs de wegen. De graanschuren waren vol, maar de kinderen van de armen groeiden op met rachitis en puisten van de pellagra. De grote maatschappijen wisten niet dat de grens tussen honger en woede maar een smalle lijn is. En geld dat aan lonen besteed had kunnen worden, werd uitgegeven aan gas, aan geweren, aan agenten en spionnen, aan zwarte lijsten, aan exercities. Op de wegen echter bewogen de mensen als mieren en zochten naar werk, naar voedsel. En de woede begon te gisten.
John Steinbeck, De Druiven der Gramschap, hoofdstuk 21. ]