Ze zeggen dat het moet en we doen:
we lepelen bladeren van de bomen.
Een, twee, drie, vier,
vijfendertig.
Ze zeggen dat het moet dus we doen:
we dragen emmers naar de plas.
Zeven, acht, negen, tien,
achtenveertig.
Ze zeggen dat het moet dus we moeten
eieren koken en terug bij de kippen leggen.
Twintig, dertig, veertig,
zeshonderdtwintig.
Ze zeggen dat het moet dus wij moeten moeten
lege dozen stapelen tot hoger dan het dak van de wolkenkrabber.
Elf, twaalf, dertien, veertien,
zeventienduizend.
Ze zeggen dat het moet en wij luisteren
en moeten
en moeten, natuurlijk, beleefd en zo meer,
en vragen niet waarom
en buigen het hoofd.
Ze zeggen dat het moet en we doen
en we leggen varkens bij schapen
en we planten bonen in ijs
en we leren vogels parachute springen
en watervallen omhoog te klauteren.
We zeggen we moeten.
We zeggen we Kunnen niet anders
en smelten eurobiljetten
en roeren ministers met een houten lepel
– keere weer om, keere weer om –
en vullen paradijzen op papier
of glascontainers op karton
of draagbare bokalen op zand
en, op de laatste dag, sturen we onze leegstaande huizen naar de maan.