Neem dat snelle nummer uit de zomer van Vivaldi.
Doe wat klavers, boterbloemen, madelieven.
Doe wat liever dan liefste – het mag zelfs het eenvoudigste gras zijn.
Val dan terug op de snelle zomer, met zonnen, winden, regenbuien, mensen op de stranden, dochters met hun klaterende lachen en met hun roze T-shirts.
Kijk naar de merels en mussen, kijk naar de oranje snavels, luister naar hun lied, maak van hun verschijningen een lang verhaal dat eeuwig doorloopt.
Of kijk naar Pina, als het regent, of naar de grofhouten meubels en laat je handen de structuur van de sterke bast voelen.
Of neem een van de ruikers.
(de langstelige witte rozen van Ludwig)
(de kortstelige witte rozen van Ludwig)
(Het bloemenafval dat daar ligt en een alledaags iets is)
Eeuwig, al het andere: de borderbloemen, de merels, de grofhouten meubels, de grote keuken met al het licht van Brussel tot Antwerpen.
De tulpen van de buren.
Het wroeten in hun aarde.
Het wroeten tot hun reis tot het Zuiden van Europa, en terug. Gezegend, bij deze.
Het licht van de eeuwige inval: licht, lichter, luchter, blauwer, feller. Aarde, wolken, zeeën, blauwer dan blauw met de kleuren van de zon op de vissen diep onder de oppervlakte van het water.
Wit en veel verder.
Veel hoger de vogels, doorkruisend de einders, oneindig en
eeuwig, dat presto en
eeuwig, de daver, de snelheid, de kracht van de wervel van telkens opnieuw zo na zomer de herfst en dan winter dan lente.