Helaba ’t is lente en die jongen zit daar maar te werken en te oefenen en opnieuw te oefenen en te werken
– gelijk zot.
– en hij danst door zijn werk en kruipt er in en weer uit en voelt de lucht in zijn vingers en werkt en dreunt en werkt en slaagt er zelfs in om de lente en de andere dansende mensen uit te beelden.
– en hij zegt: “Kijk, het is mooi weer, de mensen lopen en masse door de stad, naar hun werk, de ene ellenboog botst tegen de andere en hier en daar laat iemand zijn aktentas openvallen, de papieren dwarrelen over de metroroosters, de man bukt zich, of kijk, ze lopen door het bos, en de bomen kunnen praten en de dieren ook en eentje heeft zin in ruzie en die vertelt eerst een verhaal en trippelt trappelt dan met woorden op de rand van een ruzie, maar de andere dieren hebben vooral zin in noten en bladeren en zwieren aan de takken van de hoge bomen.”
En de jongen werkt en werkt en ploetert met zijn handen alsof het niks is, hij beleeft er plezier aan en zelfs tijdens de pauze blijft hij bezig, en hij vertelt een liefdesverhaal, een jong koppel, zij zitten in het malse gras achter het huis, de beek borrelt, de lucht is blauw en blijft blauw, ze zijn verliefd en vleien zich in elkaars armen, ze zeggen niks meer maar kijken naar het gras en de lucht en het beekje, tot een merel en een mus, tot een uil, tot een roodborstje, tot zeven miljoen vlinders, uiteindelijk.
“Ach,” zucht de werkende jongen en hij gooit een ander verhaal over de boeg, eerst een aarzeling, een niks, een stilstand, dan neemt hij nieuwe adem en hij vertelt over een ouder wordende man die nog geniet van het leven, de man kijkt naar de voorbijfietsende jeugd in hun dwarrelende rokjes en shorts en hij luistert naar hun gekwetter en gelach, tot hij een meisje ziet, zij heeft tranen in de ogen en fietst blindelings, de andere volgend en hij vraagt zich af
De jongen wordt stil.
Hij leunt achterover.
Hij denkt na over de voorbije jaren, gooit ze dan over zijn schouder, werkt nog even door, denkt ondertussen aan morgen, herinnert zich het goede weer, kijkt, ziet de haast van de pendelaars en denkt er aan dat die ook nog brood en vlees en groenten moeten kopen en hij schrijft het op hun lijst, ze lopen naar het metrostation of naar de autobushalte of naar de parking en ze stappen in hun auto, waar is die lijst ook alweer en ze toeteren op de chauffeur van een geparkeerde vrachtwagen, wat bezielt die vent? En ze zeggen ‘o ja dit nog en dat nog’ tot ze weer kunnen vertrekken.
De jongen is nog altijd stil maar hij werkt zich te pletter, hij weet het is lente en hij ademt diep in, en weer uit.
(Sprookjes incl.)
(Soms zijn de tags voor intern gebruik. Opdracht volgt nog – later.)