(naar het oosten, buiging naar het oosten)
Hij zei tegen zijn zoon dat de ochtendstond
Jaja zei de zoon en hij gooide zijn peuk in het nette groene gras
Jamaar zo gaat dat niet zei de vader
Jawel want het is me gelukt zei de zoon en hij stond op en schudde zijn broekspijpen los
Wat moet er toch van je worden vroeg de vader
Ik ben al zei de zoon dus je hoeft je dat niet af te vragen
Ja maar je beroep en je geld en een gezin en kinderen
Dat zijn jouw zaken niet zei de zoon en ik trek mijn plan wel
Ja maar de mensen
De zoon kuchte en slikte en zocht in zijn zakken en stak een nieuwe sigaret op, inhaleerde diep en liet rookcirkeltjes uit zijn mond ontsnappen. De zon stond al bijna op het hoogste.
Weeral, zei de vader
Ja, zei de zoon
Je zou beter, zei de vader
Ja, zei de zoon
Wat minder baard, zei de vader
Zoonlief ademde een volgende reeks rookcirkeltjes uit en gooide zijn peuk in het nette groene gras
Weeral, zei de vader.
ja, zei de zoon
Mijn tuin en het milieu, zei de vader
Jaja en de bomen, zei de zoon.