Het zit in mijn hoofd.
‘Het’ is een oorwurm. Hij kroop naar binnen, kreeg vleugels, fladderde, fladdert.
‘Het’ zoemde.
‘Het’ zei doordringend: ‘Doe het, doe het, doe het, doe het’.
Dus.
Uiteindelijk deed ik.
Maar het zoemen bleef.
Dus.
Deed ik nog eens.
En het bleef.
Ik deed nog eens.
Het bleef.
Ik deed nog eens.
En het bleef en het zoemde, en ik deed, en het zoemde, en ik deed, en het zoemde, zoemde, zoemt nog steeds.