Het izz wat het izz, zei hij en het was mooi weer en er was veel volk en ja dus, zelfs Mijnheer De Minister.
En hij dacht het is voor mijn werk en ondertussen stond zijn loon al op zijn bankrekening en zijn vrouw vond dat goed en thuis sorteerde en poetste ze nauwgezet voort en zette elk beeldje elke foto stipt op de juiste plaats.
Het izz wat het izz zei hij ’s avonds ook, op zijn pantoffels sloffend door de woonkamer, keurend, en of hij het goed vond, vroeg zij, en hij herhaalde dat het izz wat het izz.
En nog wat later gingen zij slapen.
De volgende ochtend zat hij aan tafel en dronk hij koffie door haar geserveerd en hij moest stilletjes lachen want het wazz wat het wazz en hij kon daar mee leven.
Jaha ’t izz ’t een en ’t ander zei zijn vrouw en of hij al wist en of hij gehoord had maar nee, zei hij, en dat het izz wat het izz.
Ach zei ze en oei zei hij en ocharme en het kan niet of het kan juist wel en het kan beter of het kan mooier maar het is een nieuw seizoen en dan zou het moeten lukken en och en nee en ja, antwoordde ze, maar ja, zei hij dan weer, het izz wat het izz.
Is hij er nog niet vroeg zij nee ik heb de auto nog niet gehoord zei hij maar misschien staat hij er al ik zou eens moeten kijken, zei hij.
Den Hans is wel een goeie vond zij en hij is altijd beleefd zei zij en ja maar hij kent ook grapjes zei hij en soms rijdt hij wel wat snel ha maar hij is er.
Dan is het tot vanavond misschien? vroeg zij.
Dan is het tot vanavond misschien? vroeg zij nog eens.
Hij zuchtte diep en zei het izz wat het izz en ik weet het nog niet maar ik zal je wel bellen.
Jaha, zei zij, of den Hans zal me bellen en ga nu maar snel ik zal het huis en ik zal nog eens naar de stad en ik zal de tuin en ik zal die en die ook nog ontvangen.