Mijn volgende slachtoffer, als ik haar zo mag noemen, was een vrouw op leeftijd. Korte, grijze haren, donkerbruine ogen en een aangenaam gezicht. Ze had het warm, dat was duidelijk.
‘Marja’ heette ze, zei ze. Ze was onlangs zestig geworden.
“Ik kom om de twee maanden naar Brussel,” zei Marja. “Ik loop rond. Ik doe de Grote Markt. Ik loop tot aan het Museum, mijn dochter werkt daar. We lunchen samen, of we drinken gewoon een kop koffie. Ik loop nog wat rond en ik zoek ondertussen naar uilen, want ik verzamel uilen.”
Terwijl ze dat vertelde opende ze haar boodschappentas – zo’n groot geruit exemplaar, stevig en waterdicht.
“Kijk.” Ze maakte aanstalten om de tas te openen maar ze bedacht zich.
“Misschien kunnen we even zitten?”
Ze was al op weg naar een van de banken in de buurt van de fontein. Ik volgde.
“Kijk,” zei ze nogmaals. Ze opende de tas.
“Mijn vondst van vandaag!”
Marja pakte een spaarpot in de vorm van een uil uit. Hij was klein, maar van stevig porselein.
“Ik heb meer dan vijftig uil-spaarpotten,” zei ze.
“En kijk!”
Ze haalde drie kantwerkjes uit een doos. De uilen waren piepklein en ieder apart ingekaderd.
“Twintig euro per stuk,” zei ze. “Ik heb al een hele collectie. Ze zijn mooi, niet?”
Ik knikte.
“Dat was het voor vandaag,” zei ze. “De rest kocht ik niet. Ik hoef geen glazen meer. En tafelkleden met uilen heb ik ook al. En kussens ook. Zij zijn te alledaags, en ik koop er geen bij. Alleen nog speciale dingen. En af en toe een juweel in uilvorm.”
Ik bleef naar de kantkloswerkjes kijken. Ze namen me mee naar mijn jeugd – mijn grootmoeder zat dagelijks aan haar kantkloskussen en ik veel uren en dagen naast haar. Ik kon toen onnoemlijk lang blijven staren naar de bewegingen van haar handen en van de klosjes. Of naar het opspelden. Ik mocht vaak mee patronen kiezen en een keer of drie nam ze me mee naar tentoonstellingen.
“en zakdoeken,” hoorde ik Marja zeggen.
“Zakdoeken?” vroeg ik. “Sorry,” voegde ik er dadelijk aan toe, “ik heb dat laatste niet gehoord. Uw uilen deden me aan mijn grootmoeder denken.”
“Dat is normaal,” zei ze.
“Ja,” antwoordde ik. “Dat is normaal.”
Ik maakte een foto van de ingelijste uilen, bedankte Marja voor de herinnering en wenste haar nog veel mooie aankopen.
“Daar twijfel ik niet aan, ik vind overal uilen!” lachte ze. Ze stak alles terug in de doos en in de tas en stond op.
“Het Centraal Station is vlakbij,” zei ze.
“Ja, ginder,” antwoordde ik. Ik stond ook op.
“Dag ?“ zei ze vragend.
“Matthias. Matthias Toby.”
“Mijn naam is Marja maar dat wist je al. Dag Matthias,” zei ze.
“Dag Marja,” zei ik, maar ze was al op weg naar haar trein.
De Dialogen, 6