een oudere man en een nog oudere hond lopen voorbij. De man groet ons niet, hij zit in de tunnel van zijn wandeling. Telkens om acht uur vertrekt hij, weer of geen weer. Zijn vrouw ligt nog in bed, ze voelt zich niet goed, zei ze, ze zei het ook gisteren. Straks, in de loop van de voormiddag, staat ze op en vraagt ze waarom de koffie niet goed smaakt, waarom hij geen verse gezet heeft.
‘De koffie wàs vers,’ antwoordt hij. Zij gromt dan binnensmonds en hij zegt dat hij met de hond naar buiten gaat.
‘Alweer?’ vraagt ze, trekt haar badjas wat dichter rond zich heen en verandert het televisiekanaal. Hij wist dat ze dat zou doen maar zegt er al honderd jaar niks meer over, hij gaat gewoonweg naar buiten, de tuin in, misschien ook de straat op, de hond heeft zijn beweging nodig, zegt hij, twintig, dertig keer op een dag.