BLAUWIG

Ik vroeg het aan meneer Macharis.
Die zei dat Kalmte me zou Redden.
‘Jaja,’ zei ik en ik haalde anderhalve keer diep adem.
Even later viel mijn blik op de bomen en daar was het weer; die bijzondere kleur van het avondlicht.
Zo belandde ik bij Whitman en zijn Astronomer-gedicht.
Op slag was de Walt daar zelf om te benadrukken dat het geen gedicht is.
‘Het is een gedachte,’ zei hij. ‘Het zijn gewoon maar wat zinnen, een eenvoudige txt,’ zei hij.
Ik vond het tof dat hij het over ‘een txt’ had, net zoals ik vaak durf. Want afkorten, daar is lef voor nodig.
‘Het is als de olifant in de porseleinkast,’ zei ik.
Hij vond me grappig.
Ik vond hém grappig.
‘Gedicht gedacht,’ zei ik.
We lagen strijk.
‘Ik moet voortmaken,’ zei hij even later.
Ik richtte mijn blik dan maar weer op dat licht.

(Meneer Macharis was ondertussen vertrokken. Die komt en die gaat.)

DAT KLOPT ALS EEN BUS

Het klopt hoor.
Als een bus, zo’n bus van vroeger.
Het licht wordt lichter dus het stijgt. In deze mini-story (de vorige txt) wordt het licht, door lichter te worden en te stijgen, tegelijkertijd feller want meer geconcentreerd.
Yep.
Daardoor wordt het blauw blauwer en het groen groener. En de vogels laten zich welwillend meevoeren door de stijgende lichtheid van het licht.
De bomen zijn mee in het verhaal en groeien, groeien, worden nog sterker dan ze al waren, het zijn enorme en gezonde kolossen. Misschien zeggen ze [de bomen] tegen de mens: ‘Wij. Wij zijn belangrijk. Zie je onze grootte, onze sterkte?’
Misschien denken de bloemen hetzelfde en verspreiden zij zich massaal om te tonen dat ze de wereld aankunnen, dat ze alles kleur kunnen geven. Er zijn nu veel van die lelijke paarse viooltjes (ja, sorry, ik vind die lelijk) maar ook gele en voor de gelegenheid zelfs witte. Grootbloemige. Zelf zie ik liever de bosviooltjes maar ik heb het hier nu eenmaal niet voor het zeggen. De bloemen kiezen helemaal zelf.
Er zijn ook oranje gerbera’s en roze erysimums. Geen idee hoe ik ‘erysimums’ moest spellen, ik keek even op Google. Eerst niet, want ik was te lui. De namen zijn niet belangrijk, enkel de kleuren en de bloemen. En het licht en de lichtheid van het licht, en de bomen en vogels natuurlijk.

En dan de mens. Wat doet de mens? Wie is de mens? Waar is de mens? Op dit uur latere uur van de dag waarschijnlijk zit hij ofwel aan tafel (borden, glazen, bestek, dienschotels met allerlei) of languit in de sofa. Misschien leest hij. Leest hij? WTF doet hij?

(De uitdrukking is dus al zo’n anderhalve eeuw in gebruik‘)

DIEP, DIEPER

Licht, lichter.
Blauw, blauwer.
Groen, groener.

Vogels, hoger.
Bomen, groter. Stérker.
Bloemen, overal.

Mens.
Mensen.
Mensen.

IN DE WISTERIA

Wie zijn zij? Die kleine kabouters die in de blauwe regen huizen? Die de bloemen tevoorschijn toveren en de takken leiden?
Ze zijn onmetelijk klein en onzichtbaar maar blijven van in de lente tot in de late zomer bedrijvig hun werk doen, verspringen, verhuizen en weer, en zingen in koor bij het zachte ontluiken van al dat nieuwgroene, nieuwblauwe.

Wat niemand weet, is dat zij hun krachten gebruiken om goud te spinnen en het daarna te weven doorheen de lianen en takken.
Dat ze vanaf hun hoogte de onzichtbare gouden draden spannen naar andere planten, naar huizen, naar lucht en naar regenbogen.
Zij leiden de zonnestralen. Ze leiden het licht en de kleuren.
Ze zingen hun lied en laten planten en bomen ontluiken en groeien.
Ze weven miljoenen nieuwe takken en paden.

Krachtig zijn ze, die kleine kabouters. Dag en nacht wakker, werkend en wakend. Zich lavend aan zon, aan het zicht op de wereld, aan het groene en blauwe, aan de sappen en groeikracht van al de planten.
Ze leiden, ze springen, ze laten bloeien, ze nemen een gouddraad en nog een en nog en weven de pracht tot ginds, in het bos, en tot daar, aan het water, en tot in de toppen van de bomen, en hoger en verder.

NORMANDY

Ze zei Ik wil terug naar die kust, naar het spel van de golven met het zonlicht,
naar de kracht van de wind en de kleuren van de regenbogen in de opvliegende
druppels. Naar het gestage op en af en op en af van het water en van de wind.

Ze zei Ik mis de grootsheid, de energie, ik mis het kunnen zien van de pracht,
zelfs al kan ik het me met gesloten ogen voorstellen en volop voelen en horen.
Het blauwe, het diepe, het blauwe, het diepe, het verre, het echte.

Ze zei Het is enorm.
Ze zei Het water op de keien en de weelde van zon, zee, wind. Van de kleuren.

Ze zei Ja ik weet het dat luttele kilometers verderop de duizenden soldaten
begraven liggen. Hun kruisen. Ik weet het, ik weet het. Het witte. De bomen.
De pleinen. Het gras.

Maar daar? Die toren? Reikend naar wolken. Baken voor schepen en mensen.

Zijn oude vuur. Zijn licht in de nachten. Het wijze, de wijzer. In die krachtige
golven, in zonlicht en stormen en wind. Met zicht op oneindig, op zeeën en
velden, op tuinen en huizen. Op mensen.

VOORZICHTIG

‘Wat doe je?’
Ik ben voorzichtig.
‘Ja, maar, wat DOE je?’
Ik ben gewoon voorzichtig.
‘Ja, maar waarom?’
Goh. Ik zal je iets vertellen. Mijn nachtelijke droom in het kort.
‘Tja, ik hou niet van andermans dromen.’
Wees gerust. Ik ook niet. Heel kort. In deze droom werd alles plots donker. Ik bedoel pikkedonker. Pikzwart. Nergens een spoor van licht. Na een kwartier of zo zag ik ineens een paar flitsen geel, lichtgroen, donkerblauw. Een vrouw in de zaal slaakte een gil. De kleuren waren direct weer weg en ze kwamen niet meer terug. Dus vanaf nu ben ik voorzichtig.
‘Tja. Geeuw. Maf. En wat dan?’
Niks. Ik ben voorzichtig. Behoedzaam. Ik hoop. Ik wacht, ik kijk, ik hoop.

EEN ROTS, TWEE ROTSEN, DRIE

‘We zullen stErk moeten zijn,’ zei ze. ‘We zullen moeten wErken. En stevig met onze voeten op de grond blijven staan. Doorbijten en de moEd niet verliezen.’
‘Maar we zUllen,’ zei ze. ‘We zUllen het doen, we zullen dit kUnnen en dit tot een goed einde brengen,’ zei ze.
‘Alleen al voor de Liefde,’ zei ze. ‘De Liefde voor Elkaar, ja. Maar ook vanwege de Liefde voor het lEven. Voor het blauwe van de lucht, de adem. Voor het groene van het gras en van de bomen en planten. Voor de vogels, de dieren, de mensen. Die Liefde, Al die Liefde,’ zei ze.
‘Wij dOEn dit,’ zei ze.
Ze bleef aan het raam staan.

Ze zullen rotsen, raketten en bruggen bouwen. Ze zullen stappen, lopen, vliegen (tot ver voorbij Mars, en het zal een geslaagde vlucht zijn).
De rotsen die ze bouwen zullen ze op hun schouders kunnen dragen. Ze zijn sterk, immers. Sterk en lief, zoals in liefde, zoals in graag zien, het immense graag zien dat doordringt tot in het mooiste blauwe van de lucht, tot aan het bijzondere blauwe van de krachtige kustlijnen in Normandië – bij het goede licht – en tot diep in het nachtblauwe van van Gogh.
Ze zullen hun paden volgen en links, rechts, rechtdoor kiezen, maar het pad, hun pad, zal altijd het goede zijn. Met hier en daar een eik, een berk, een linde, een esdoorn. Met zwaluwen en roodborstjes. Met de eenvoudige kleuren van de viooltjes. En met de dandelions.


(Ook met dank aan Elbow)

STOFDOEK

‘En?’
‘Jaja, ik heb het mee.’
‘Maar waar is het dan? In je handtas?’
‘Nee, in mijn jaszak.’
‘Huh? In je jàszak?’
‘Ja, ik heb grote zakken.’
‘Je meent het niet!’
‘O jawel.’

Ze haalde het pakje uit haar rechter jaszak.

‘Komaan zeg, wat is dat nu?’
‘Het beeldje. Verpakt in een nieuwe stofdoek.’
‘In een stofdoek!!??’
‘Yes. Ouderwets maar nieuw en zacht. Geruit. Geel met rood en blauw. En er zit ook nog lichtblauw zijdepapier rond het beeldje.’
‘Laat zien! Pak het uit!’
‘Jaja, straks.’
‘Nee, ik wil het zien. NU.’
‘Je zult nog even moeten wachten. Krijg ik een kop koffie? Geen melk maar wel een half klontje suiker.’

VER

Ik vraag me af waar jij bent.
Mogelijk ergens tussen een van de verschillende tinten blauw, denk ik. Of misschien wat dichterbij, tussen of in of net boven de enorme lagen groen.
We hadden elkaar nog aangeraakt. Of nee, net niet. Een vluchtig kruisen van onze wangen, rakelings. Ik zoek een ander, beter woord voor ‘kruisen’ maar ook dat woord hangt ergens onbereikbaar, tussen al dat azuur- en koningsblauwe.

Ik hoor je roepen. Ik kan de zinnen en woorden niet verstaan. ‘Overal, nergens,’ denk ik te horen. Ik spits mijn oren wat beter en hoor ‘Weg, langs het wandelpad.’
Ja?

Er zit niks anders op. Ik moet me erbij neerleggen. Hoe zeggen ze dat? Vrede mee nemen? Ja? Moet dat? Of kan ik me er blijven tegen verzetten? Zou dat zin hebben? Zou jij dan kiezen om dat oneindige blauwe of groene achter je te laten en om hier, tussen de huizen en de oude fabrieken, tussen de drukke straten en de wekelijkse marktkramers te willen verblijven? Iedere ochtend, iedere dag, iedere week opnieuw? Dat kan niet, natuurlijk niet.

Er dendert weer een vrachtwagen voorbij, de slogan op de zijkant van de laadbak kan ik niet lezen, het is te donker. Van de dag is nog geen sprake behalve in de drukte van het verkeer. Hoor, een autobus, die van twintig voor zeven.

(voor B, B, D, D, H, J, K, K, L, M, M, R, S)

ZEELAND ZEELAND

Ze geven hem een deadline maar hij gooit die over zijn schouder. Hij zegt dat hij vooral zweert bij zilveren en blauwe potloden.

‘Dit is pas een deadline,’ roept hij, neemt zijn luchtballon en vliegt over de Oosterschelde. Hij landt op een van de zandbanken en ontmoet er drie zeehonden. Vanaf de nabijgelegen oever roepen enkele toeristen dat hij zich uit de voeten moet maken. hij tekent rap een grote ‘Fuck you!’ op de luchtballon. De toeristen druipen af.

Hij haalt zijn fiets uit de mand, rijdt door Wemeldinge, volgt de bochten naar Goes want daar zijn de winkels. Maar in Goes is het veel te druk. Hij rijdt terug, vindt de luchtballon niet meer, gooit zijn fiets tegen de grond, volgt te voet de kustlijn tot hij alleen is.

Hij ademt diep in en uit en in en uit en ziet in de verte een groep mensen met kinderen rond drie kleine bbq-stellen. Ze hebben veel plezier en genieten, genieten van het vette spek en van de welriekende, welriekende bbq-kruiden uit de kleine supermarkt in het dorp.

‘Open alle zondagen van juni, juli en augustus,’ roepen de rondvliegende verpakkingen. Hij voert de spekresten aan de zeehonden en luistert niet naar het gejoel van de kinderen.

Hij loopt naar haven, wacht aan de voetgangersbrug, laat zich bijna verleiden tot een torenhoge cappuccino zoals die van die mevrouw op het terras van het eetcafé maar sluit wijselijk de ogen en vindt de weg naar het volgende brugje.

‘Het water is niet eens blauw,’ spuwt hij. Hij neemt een van zijn potloden en  probeert het water bij te kleuren. Het lukt niet.

Hij wil verder doorsteken, naar de overkant, daar op de tip is niemand, zelfs geen vissers want de vissen zijn verdwenen. Een voorbijvarende boot toetert, kinderen wuiven en gooien kushandjes. Achter de boot schuilen tientallen kleine zeilboten, er is een wedstrijd, iets met foto’s maar hij wil geen foto. Hij wil niets.

Hevig belgerinkel van tientallen fietsers doet hem schrikken.
‘Is er ergens een groene landtong zonder huizen, winkels, boten, mensen? Waar kan ik die vinden, bestaat ze?’ vraagt hij.