Ik vraag me af waar jij bent.
Mogelijk ergens tussen een van de verschillende tinten blauw, denk ik. Of misschien wat dichterbij, tussen of in of net boven de enorme lagen groen.
We hadden elkaar nog aangeraakt. Of nee, net niet. Een vluchtig kruisen van onze wangen, rakelings. Ik zoek een ander, beter woord voor ‘kruisen’ maar ook dat woord hangt ergens onbereikbaar, tussen al dat azuur- en koningsblauwe.
Ik hoor je roepen. Ik kan de zinnen en woorden niet verstaan. ‘Overal, nergens,’ denk ik te horen. Ik spits mijn oren wat beter en hoor ‘Weg, langs het wandelpad.’
Ja?
Er zit niks anders op. Ik moet me erbij neerleggen. Hoe zeggen ze dat? Vrede mee nemen? Ja? Moet dat? Of kan ik me er blijven tegen verzetten? Zou dat zin hebben? Zou jij dan kiezen om dat oneindige blauwe of groene achter je te laten en om hier, tussen de huizen en de oude fabrieken, tussen de drukke straten en de wekelijkse marktkramers te willen verblijven? Iedere ochtend, iedere dag, iedere week opnieuw? Dat kan niet, natuurlijk niet.
Er dendert weer een vrachtwagen voorbij, de slogan op de zijkant van de laadbak kan ik niet lezen, het is te donker. Van de dag is nog geen sprake behalve in de drukte van het verkeer. Hoor, een autobus, die van twintig voor zeven.
(voor B, B, D, D, H, J, K, K, L, M, M, R, S)