‘Ik hou het kort. Het zijn lange dagen. Er zit een spin in het bad. Ik sproei. Er zit geen spin in het bad. Het is koud buiten, kouder dan verwacht. Waar is mijn trui? Daar, een vliegtuig. Daar, een duif. Twee. Drie. Daar, een kwikstaartje. Twee. Drie. Vier. De hond wil er mee spelen. Het is geen hond. Het is een mini-beer. De buurvrouw roept. Iets over de aardappelen. Zes stuks zegt ze. Huh zeg ik. Ze is al terug naar binnen. Wuift nog. Een camionette. Wat doet dat verkeersbord daar? De gracht. De boeren. De jonge met de spade. De oude met de orders. Een kraan. Waar is de gracht zeggen ze. Nog een buurman. Ook over de aardappelen. Huh. Over de bieten. Over de maïs. Hij wordt geroepen. Drie vliegtuigen. Een voorbijrijdende auto. Stipt. Het is halfzeven. Altijd om halfzeven. Een groet. Een koude en blauwe lucht. Jonge boeren. Oude boeren. Rood in het oosten. Rood in het oosten. Rood in het oosten.’