en iemand verwondde me met een ijspriem en een
ander met een vork en nog een ander met een riek
en dan weer een met een schroevendraaier en
Ik was aan het bekomen van wat zij meenden te moeten.
Mijn ogen en oren: niets meer, mijn tong en lippen:
gesmolten, mijn handen en voeten: verkoold.
Ach, ik, arme ik, wat zij deden, wat zij meenden te
moeten, zij priemden en brandden, zij vonden het
resultaat opperbest en riepen, om ter luidst,
‘Zie hem, hij ziet ons niet meer! Hoor hem, hij hoort
ons niet meer! Ha, ha!’ en vrolijk dansten zij, op mijn
assen, op de donkere stofresten van mijn lijf,
tot ik ontwaakte en dacht ‘Vervloekt zijn zij, ik sta op,’
en, echt waar, ik raapte mijn assen bijeen en puzzelde
sneller dan snel een hand, nog een hand, een oor,
een oog, een been, en zo voort en zij snapten het niet.
‘Kuch en hum en oh en ah en wat doet hij en hoe en
waarom? Is dit een tovenaar, een monster, een duivel?’
vroegen zij maar ik bouwde voort et voilà! hier ben ik,
de puzzel van donkere assen, weer mens.