‘Een dag, een nacht, een dag, een nacht.
Ik tel.
Ik tel de madeliefjesblaadjes.
Hoeveel dagen, nachten jou van mij en mij van jou nog zullen scheiden.
Ik tel en meet de uren, dagen en ik weet; zij zijn veel meer dan dat, zij zijn ontelbaar en onpeilbaar, zij zijn eindeloos en o, verdomd, zo eeuwig en onmeetbaar, eeuwigheid, altijd.
Want jij en ik, wij zijn
onmetelijk
gescheiden door de grote oceanen,
door de zon- en melkwegstelsels,
door het al, van zon en maan.
Onzichtbaar, onze einder.
Onbereikbaar, onaantastbaar.
Ergens, elders, nergens en onmogelijk aanwezig, maar altijd toch ook: overal.
Ik tel.
Een nacht, een dag, een nacht, een dag, maal honderdduizend, maal veertig biljoen, triljoen, maal de dieptes, maal de hoogtes. Alpen, Himalaya’s, lavastromen, ondergrondse watervallen en de dieptes van de gouden bronnen en de al verzengende en ongeziene kern van onze aarde.
Eeuwig.
O.
En dag, een nacht, en dag, een dag, en dag, een nacht, en dag, een dag.
Ik tel.
Ik tel de madeliefjesblaadjes die ons scheiden.
Ganse velden en de vele continenten, gans de aarde en de duizenden planeten, vol wit en goud en wit en goud, en een en twee en tien en vierenveertig machten van de hogere miljoenen,
onbereikbaar, elders, nergens.
Overal maar niet te vatten, onaanraakbaar, verder dan het verre weg.’
Afb.: Vincent van Gogh, De Sterrennacht, 1889.
Gedoodverfde afbeelding, maar hier niet.