Jef dacht:
“Ge kunt uw ogen tot over de weide laten priemen en dan, recht het bos en de bomen in, tot op de takken en de bladeren, de vogels en hun nesten zien, en dan terug naar beneden, de schors volgend, tot de wortels, diep de grond in, als ge maar wilt, en terug naar boven, en dan kunt ge terug naar de weide en dan weer het bos in, langs de schors van de boom, omhoog, tot waar een uil, en zo voort. En zo kunt ge, behalve de weide en het bos, alles vergeten, de slechte maar ook de goeie dingen, en ge ziet alleen nog de bomen en vogels, niks anders. En sommige mensen duiken dan eerder in hun postzegelverzameling, of in een andere hobby, hun paarden misschien, of hun tuin, of goeie muziek, of ze springen op hun moto en vergeten alles behalve de straat en het gestamp van de motor, en dan wuiven ze alleen naar andere motorrijders, zo maar, omdat de wereld anders is voor een paar minuten, of een uur, of een dag.”
In gedachten keerde Jef nu toch zijn rug naar dat bos en stapte hij op de fiets en van zijn fiets in een mooie blinkende auto en met de auto naar een zwembad en baantjes trekken een uur, twee uur, alsof hij nog twintig was, en dan, met natte haren, terug de auto in en naar de stad, naar een zonovergoten plein waar de toeristen en de kleuren van diezelfde toeristen de zondag bepalen, T-shirts, rokjes, jurkjes, jonge mannen en vrouwen, vrolijke kinderen, Jef rond het plein en in de straten, natuurlijk die ene kerk ontwijkend waar een pissijn, nee, dan maar terug de auto in en via de ringweg naar de autostrade en dan zo naar de Ardennen, daar, de motorrijders, daar, de Semois, voort, de Ourthe en haar kajakvaarders, daar, een bestelwagen, leeg, die zou de toeristen oppikken, wist Jef, hij had dat allemaal zelf gedaan, ooit, lang geleden.”
Jef zweeg.
Halfvier, de kinderen zouden dadelijk voorbijfietsen.
Jef stopte zijn pijp.