Tja, zegt ze, dat zal dan wel.
Ze haalt de schouders weer eens op en vertelt over haar dag. Dat de vlieg parallel met de venster vliegt. Dat de autosnelweg verschoven is naar haar straat. Horizonten zijn nu nevelig, zegt ze, maar straks ben ik op het strand en priem ik naar het verste water dat ik kan zien en begraaf ik mijn handen en voeten onder een van de zandkastelen, voor even, zegt ze.
Ik leid een eindeloos, rusteloos, doelloos, kansloos leven, zegt ze. Bomen zijn geen bomen meer, maar draken. Links de lelijke draken, rechts de mooie.
Maar het begon allemaal met het mannetje dat langs een stoelpoot naar de rugleuning kroop, en van daar de sprong naar het tafelblad waagde, en op het tafelblad vijf kilo zand uitstrooide en er dan een tekening in maakte, een tekening van pasteldoorkleurde korrels, een tekening van glooiende lijnen en oases.
Maar nu? Zegt ze. Er stopt een vrachtwagen. Hij is het begin van een file. Twee, drie, vijfendertig. De vlieg heeft het ook gezien en vliegt vijf, tien, vijftien, vijftienhonderd meter langs de vrachtwagens. Plots begint de vlieg een slalom. ‘Links, rechts, links, rechts,’ denkt de vlieg en de vrachtwagens blijven staan tot de autostrade zich van de straat naar haar oude route verplaatst. De vlieg doet een poging maar pats.
Zo gaat het nu altijd, zegt ze.
Het mannetje zit nog altijd op de tafel en bekijkt zijn kunstwerken. Het herkent de vrolijkheid van het leven en koopt een strandstoel en een krant. Hij leest en valt in slaap, reist in het land van de onbezorgde slapers en vertelt zijn bevindingen aan iedereen die het wil horen. Het enige dat je moet doen is ademen, zegt het mannetje, en naar de horizonten kijken. Zie, de zee beweegt.
Ze haalt de schouders weer eens op en vertelt over haar dag en over alle andere dagen. Mijn hoofd gaat op stap, zegt ze, en het vergeet de vorige minuten. Ik heb maar een minuut per keer meer. Hoe heet jij ook weer? Maar we zijn nu vlakbij Leuven en in het volgende nu zijn we in onze straat en zijn de bomen nog altijd de oude bomen maar hoe heten die ook weer? En jij? En jouw hond? En dat ze niet gehuild heeft, ze huilt niet meer, zegt ze, het leven is mooi, zo minuut per minuut, ik hoef me geen zorgen meer te maken over gisteren noch over morgen noch over de waslijsten van boodschappen. Heb je een potlood voor me? Zodat ik kan tekenen?
Ik vraag haar waar de draken naartoe zijn.
De lelijke en de mooie? Vraagt ze.
Ja, zeg ik.
Ik heb ze allemaal opgegeten, zegt ze, en ze grinnikt. Hier is wel veel lawaai hé, zegt ze. Dat komt door al die auto’s en vrachtwagens. Hoor ze razen, zegt ze. Misschien kan ik springen en meerijden? Misschien kan ik dat iedere minuut herhalen, springen en rijden, springen en rijden, springen en rijden?
Mijn stoel is een goeie, zegt ze. Hier, zo, vlakbij het groen. Nee, hier is geen lawaai. Hier zijn alleen maar bossen en kastelen. Ja, nu weet ik het weer. Ja natuurlijk kijk ik ook televisie, zegt ze, met al die programma’s.
Ze geeuwt.
Ik ben moe, zegt ze. Ik ga in bed, zegt ze. Ik ga in bed, zegt ze.