HET KAN VLAMMEN

‘Waar zat je?’
‘Heu, op het werk!’
‘Waarom nam je je telefoon niet op?’
‘Wel, hij viel uit mijn handen, recht in de put.’
‘Welke put?’
‘Die die ik aan het graven was!’
‘Waar?’
‘In de Stationsstraat natuurlijk. Je weet toch dat we daar aan het werk zijn? Ik stond met mijn voeten in het water toen je belde en mijn telefoon glipte uit mijn handen. ‘
‘Maar je nam niet op!’
‘Ik zeg het je toch? Hij viel in het water en is stuk. Kapot. Ik moet een nieuwe hebben.’
Ze bekeek hem met vlammende ogen en nam de pan die achter haar op het aanrecht stond. Ze sloeg ermee rond zijn oren. Veel kracht had ze echter niet en hij wankelde niet eens, keek haar verbouwereerd aan.
‘Wat doe je?’ vroeg hij.
Ze sloeg nog eens.
‘Ben je gek?’ riep hij.
‘Ze haalde opnieuw uit, maar hij was haar te snel af en trok de pan uit haar hand.
‘Nu is het mijn beurt, ik heb er genoeg van,’ zei hij. En hij mepte. En nog eens. En nog.