WEEFGETOUW. OF STOPNAALD

Ik weef licht en donker, zei hij.

Of wit en zwart.

Of vice versa.

Dat kan met de hulp van een haaknaald.
Of stopnaald.
Of breinaald.
Of mijn vingers.

Soms zit ik twaalf uur aan een stuk te weven. Heel soms zelfs vierentwintig uur.

Niet goed voor mijn rug, inderdaad.

Maar ik sta om het uur even op. Ik stretch. Ik ga een kop koffie of een glas water halen. Ik kijk naar de bomen. Adem. Doe weer voort.

Sommige van de stofrepen zijn glanzend. De andere zijn eerder dof. Het kan me niet schelen. Of toch wel. Ik hou meer van de glanzende. Omdat dáár het licht, zie je. Het buitenlicht. Als de zon schijnt.

Zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit

Urenlang, dagenlang, maandenlang, jaren

Donker, licht, donker, licht, donker, licht


En ja, ze komen kijken.

Ze stellen vragen.

‘Het licht,’ zeg ik dan.

Of

‘De nacht.’

Ondertussen doe ik voort. Voort. Voort

Het moet.

Zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit

Donker, licht, donker, licht, donker, licht


IMMER

Ik heb het u gezegd
Dat zwart zwart is
Donker donker
De nacht de nacht
En dat ze dienen om licht

Te belichten
Het zwart kan niet zonder
En het moet
En zal zijn
Immer

Dat het het liefste

Overschaduwd
En plots dan toch weer
Een flits
Een streep
Een sprankel

Dat licht op zwart
En licht op donker
En licht in de nacht

Een sprankel  

DANCING QUEEN (3/3)

Waar had ik die lieslaarzen ook weer gezien? Gelukkig vond ik ze dadelijk, trok ze aan en ging terug.
Drek, drek en drek.
Letterlijk. Ik ploeterde me erdoor, de stank was niet te harden maar ik was al blij met de laarzen. Alhoewel, ‘blij’ is in deze context echt geen goed woord.
De viezigheid uit de riolen… Daar dreven er. En ginder ook nog. De vuiligheid kwam tot aan mijn dijen. Hoever zou ik zo nog moeten waden? Honderd meter? Een kilometer? Tot voorbij de grens van het dorp? Maar ik was vastberaden.
Uit een van de speakers klonk alweer een generaal-bericht. Dat we het foute nieuws niet moesten geloven. Dat zij gelijk hadden. Dat we de bewijzen overal konden zien.
Jaja! Ik barstte in lachen uit. Zie! De stront! Zie mij hier, in hun grootste bewijs!
Ik hield mijn handen veilig omhoog zodat ze niet vol met de drabbige vuiligheid kwamen te zitten.
De speakers dreunden voort. Dat het voor onze bestwil was, dat het leven duizend keer beter dan vroeger zou worden, dat de groene weiden en blauwe luchten
‘Jaja!’ dacht ik weer. Ik wou niet meer luisteren, vond deze vaalbruine expeditie een goeie training voor mijn beenspieren en mijn uithoudingsvermogen en begon luidkeels Dancing Queen van Abba te zingen.

IN DE GEDROCHTEN (2/3)

Hier lig ik.
Honger heb ik, en dorst.
Ik ben uitgemergeld.
Ik zie niks, hoor amper, voel niks, weet niks.
De betekenis van het woord ‘lachen’ is me ondertussen vreemd.
Spieren heb ik niet meer, mijn haren zijn lang en broos, mijn huid breekbaar droog.
Zolang ik nog tanden heb bijt ik mijn vingernagels kort.
Mijn teennagels brokkelen af.
Ver boven mij hoor ik het geraas van de auto’s, het gedaver van de metro en het gorgelen van het enorme rioolnetwerk.
Deze geluiden bonken in koor, of  wisselen af.
Meer dan dat hoor ik niet.
Geen stem, geen zang, geen radio, geen mens.
De grote afwezige is licht. Wat is dat, licht?
Waar is het blauwe van de lucht, het groene van het gras?
Waar?
Maar.
Mogelijk zijn mijn haren niet grijs, noch mijn huid.
En mogelijk ben ik nog mooi. Of niet.
Maar ben ik nog?
Wat?
Wie?

OF EEN PISTOOL (1/3)

Ik zeg het u, slagen en verwondingen, ik heb twee dagen in het ziekenhuis gelegen, ik zal klacht indienen tegen onbekenden, hopelijk heeft de camera van de elektrozaak iets geregistreerd en kunnen de flikken de gezichten herkennen.
Want nu zit ik hier, met mijn gebroken pols en mijn gebroken kaak en al die kneuzingen, ik kan zelf niks doen, weggaan doe ik voorlopig ook niet, mijn ribben doen veel te zeer en mijn beide ogen zien blauwgeelgroen van die knotsen van vuisten.
En ik zweer u, ik zal niet meer buitenkomen zonder boksbeugel in mijn zakken, ik zal die beugel altijd bijhebben en stevig aanhouden als ik door gelijk welke straat loop.
Ik vertrouw niks of niemand meer.
Zie mij hier, nu.
En nee, het waren geen vreemdelingen om het met uw woorden te zeggen, het waren jonge gasten uit de gemeente, ze spraken hetzelfde dialect als gij en ik maar ik ken ze niet, ik hou de jeugd zo niet in het oog maar ik zweer u dat ik dat vanaf nu wel zal doen, misschien herken ik hen en dan zal ik rap de flikken bellen, begot.
Want mijn pols en mijn kaak en mijn blauwe ogen en ook nog eens mijn portefeuille en telefoon en bril en horloge gepikt.
Een mens zou voor minder.
Opgejut waren ze. Drugs, ja. Geld nodig, ja. Zie mij hier, nu.

LICHT OP LICHT

Het is het licht dat door het zwarte schijnt en beelden schénkt van zon en wolken, luchten, einders en van werelden met nog meer licht en vogels en van ménsen, van groener gras en hopen hoop, à volonté. 

Het is de donkerte die hier kan zeggen dat er licht en kleur in de nachten is, tot in de voor het blote oog onzichtbare oneindigheid,
tot diep, veel dieper nog in het heelal en in de mens, in iedereen.

Zo werd dit dan een ode aan het vele licht van onze zon en nog meer zonnen, hun schijnen op krioelende en o zo minuscule levens,
tot dat oneindige, het onbereikbare, tot in het diepste, verste en tot overal.

ZELF-

En wat als het water? Wat als de oceanen, de zeeën, de orka’s, de dolfijnen, de vissen, het plankton? Het zeewier? De riffen?
Wat als de bossen? De bomen, de struiken, de velden, de planten? Ons groener dan groene gras? De paardenbloemenpluizen?
En wat als de dieren? De olifanten, de leeuwen, de nijlpaarden, de zebra’s? De koeien en paarden? De varkens? De honden en katten? De bijen en kevers? De vlinders? De mieren?
Of de vogels? De arenden en gieren? De meeuwen en ganzen? De merels? De mussen? De roodborstjes, de vinken, zelfs de papegaaien?
En wat als de mens? Ons lichaam? Ons hart, onze longen? Onze handen en voeten? Onze ogen? Onze adem, ons bloed?
Of. Deze aardbol? Onze aarde? Wat als onze aarde? Haar stromen, haar stormen, haar bergen en vulkanen, haar bergen en vlaktes? Haar levens en leven? Het onze?

EN DE TEMPERATUUR BLIJFT STABIEL

Ja ik loop op de rand en of dat veilig is weet ik niet zeker maar ik ben er gerust in. Links zie ik de donder en de bliksem en de hagelinslag en rechts zie ik het groene en het blauwe en daar ben ik Alice in Wonderland. Het is nu eenmaal zo en er komen soms wat beren en hagedissen aan te pas maar van vampiers is al een tijd geen sprake meer, die heb ik kunnen wegjagen en blijkbaar voorgoed.

De rand, jaja, maar geen enkele afgrond. Hier en daar een veilige grot, ik hou me bezig met muurtekeningen. Ik heb enkele hardstalen nagels meegebracht en ik kras en kras, een beitel zou ook handig zijn, dat moet ik onthouden. En een andere ketting en tandwielen van verschillende steek, dan kan ik de snelheden van de tijd en van het licht en het donker aanpassen.

DERTIEN EN EVENVEEL

 

een gifgroene politicus

water

een tweede gifgroene politicus

witte borderbloemen

een derde gifgroene politicus

de werkmannen uit de beschutte werkplaats

een vierde gifgroene politicus

lelijke Vlaamse gevels

een vijfde gifgroene politicus

onbetreden Zwitserse bergen

een zesde gifgroene politicus

papegaaien in Brazilië

een zevende

een kind, onbezoedeld

een achtste

het ware gevoel van vrijheid, rijdend op die twee wielen

een negende

een ochtendgloren. Dat ochtendgloren, die eerste dag na een lange, koude winter

een tiende

ergens, een klank

een elfde

ook nog normale. Het onschuldige idealisme

een twaalfde

Pina Bausch

een dertiende

het gewone leven

 

(Met dank aan een aantal mensen)

ZIJ FLUITEN NIET MEER

Het is winter maar de vogels hebben daar lak aan. Ze fluiten en zingen dat het een lieve lust is, ze hoppen van tak naar tak en beginnen straks aan hun nesten.
Ergens huilt een kind. Zijn vader en moeder werden opgeblazen.
Het is winter maar er loopt een jonge vrouw op het voetpad, ze is in korte mouwen en draagt een fleurig rokje. “Het is feest,” zegt ze.
Ergens huilt een moeder. Haar kind werd doodgeboren. Het ligt nog bij haar. Er was niemand, er is niemand. Ze hoort het leven buiten haar tent. Ze wou dat zij zelf elders geboren was.
Ze spreken over sneeuw, maar de bloesem zal niet lang meer op zich laten wachten.
Ergens heeft een kind geen speelgoed. Datzelfde kind heeft geen ouders, geen broers of zussen, geen ooms en tantes. Het kind heeft niemand en zit op een hoop stenen. Het meet de horizon.

Het is winter maar de vogels hebben daar lak aan. Ze fluiten en zingen dat het een lieve lust is, ze hoppen van tak naar tak en beginnen straks aan hun nesten.
Ergens zit een vrouw, alleen. Ze overdenkt haar leven. De kinderen zijn het huis uit, haar man is overleden. Ze beseft dat ze niet mag klagen.
Elders zit een jonge man in de gevangenis. Hij heeft niks misdaan. Hij wacht geduldig maar huilt. Hij ziet het licht van de lente maar kan het niet aanraken.
Hier en daar doet een rijkaard een grote daad. Zo kunnen honderd dakloze kinderen naar school. Zo krijgen zij, in de wintermaanden, een onderkomen. Zo kregen zij een dikke trui en een paar schoenen.
Hier en daar ligt iemand, uitgemergeld. De anderen lopen over hem of haar heen. Diezelfde anderen zien hem of haar niet eens liggen – ze zijn het gewoon.
Hier en daar huilt een kind.
Hier en daar is er meer dan we ooit zullen weten, dan we ooit zullen willen zien.

Het is winter maar de vogels hebben daar lak aan, tot een van de vogels niet meer kan vliegen. Hij is ziek, zegt de vogeldokter. Zware metalen hebben zijn vleugels aangetast en nee, hij zal nooit meer kunnen vliegen.
Hier en daar wordt het groene nooit meer groen.
Hier en daar wordt de lucht nooit meer lucht en kan de bevolking niet ademen zoals het hoort. De mensen dragen maskers, maar het is te laat – hun longen zijn eeuwig ziek.
Hier en daar is het ijs voorgoed zwart en de zee voorgoed olie.

Het is winter maar de vogels hebben daar lak aan, behalve die ene met de vleugels vol zware metalen, en nog een andere, en nog een andere. Zij zitten of liggen waar ze zitten of liggen. Zij fluiten niet meer.

bericht