“Ze staren me aan.”
“Wie, Jef?”
“Die mensen. Ik ken hen niet. Ze staren me aan en ik weet niet waarom.”
“Ja maar, Jef, nu toch niet?”
“Jawel.”
“Maar hier zijn geen mensen, Jef. Alleen jij en ik.”
“Jawel, ze achtervolgen me.”
“Jef, wat mankeert er?”
“Niks. Alleen maar die mensen. Ze staarden me aan, daarna volgden ze me en ze bleven me aanstaren, ook nu nog.”
“Jef, wees gerust, hier is niemand.”
“Dat weet ik. Maar ik voel hun ogen. Ze branden. Ze branden op mij. Het is net of ze zijn hier in mijn kamer en ze staren me aan en misschien blijf ik dat nu voor altijd voelen en denken.”