WINDE WINDE

‘Ik denk dat hij gewoon een hersenschudding heeft…,’ mailt Bart me.

Ik schiet in een lach en stuur een smiley terug.

Het klopt: die man van het bloed en de boordsteen, die heeft een hersenschudding. Geen lichte. Hij zou moeten rusten, maar loopt door de tuin, tast aan zijn hoofd, alsof hij kan voelen wat er aan de hand is.

Binnen gaat hij op bed liggen. Zijn lichaam zakt weg, zijn hoofd niet. Hij droomt even weg en schiet weer wakker. Met gesloten ogen zoekt hij zijn hersenen af, alsof de droom ergens verstopt ligt. Er blijven enkel wat kleuren over: groen, rood, zachtgeel. Ze vloeien in elkaar, vormen patronen die doen denken aan de jaren vijftig en zestig. Behang misschien. Of een gordijn.

Hij houdt zijn ogen gesloten – dat moet, dat is rust – en richt zijn gedachten op Proust, op diens woorden over de Tuilerieën. De geraniums, de wildgroeiende winde.


Ik wist niet dat winde winde was. Ik moest het opzoeken.
Het patroon van het groene, rode en zachtgele komen uit een sjaal die ik kreeg van Leen.
Enkele zinnen uit de Tuilerieëntekst die ik bedoel, vond ik hier: https://www.znor.be/2014/09/05/vrijdag-poeziedag-de-tuilerieen-marcel-proust/
Het boekje waar ik het in las is: Zeewind op het platteland : zeventien rêverieën en een verhaal, van Marcel Proust.
Ik wou dat boekje, vond het niet, maar via het leensysteem van de bibliotheken kwam het toch naar Londerzeel.

Ik kreeg de tip vh boekje dankzij het interview met Dirk De Wachter in De Morgen




VOLLENBAK

De colruyt trekt zich van de oorlogen en doden en daklozen en miserie just niks aan en doet vrolijk voort.
Hij zegt ‘Vollenbak leven’ maar bedoelt in feite en natuurlijk niet dat we vollenbak moeten leven, wel dat we de blauwe collect&go bakken vollenbak moeten vullen en dat we de kofferbak van onze auto vollenbak en met de grootste glimlach vol moeten stoempen en vooral dat we een zo lang en zo hoog mogelijk kasticket moeten krijgen en betalen.
Dat is ‘vollenbak leven’.
Trap er maar in, dat is normaal, want de gekte in de winkels en de winkelstraten en de stapels in de bestelwagens van de pakjesdiensten bevestigen dat i e d e r e e n erin trapt.
Pf.
En de colruyt is niet de enige.
Opsommen wil ik niet, of ja toch, eentje.
Een groot motorrijwielenmerk zegt dat we ten volle van het leven moeten genieten, en dat kan natuurlijk niet zonder hun merk. Vollenbak genieten, absoluut.

En nu ben ik weg, want anders wordt dat hier toch een opsomming en merken-namedropping van jewelste.

Of nee, wacht, ik wil er nog aan toevoegen dat ik voorlopig niet veel zin heb om hier iets te zetten.
Er wachten wel degelijk enkele teksten, maar de moeite om ze rap nog eens na te lezen en ze hier te droppen [plop] is te groot. Te veel gevraagd.
Kader het maar in dat commerciële en marketinggedoe van de colruyt en van dat motorrijwielenmerk en van al die andere. En van de algehele blindheid. Blindheid die overal te zien is. Is dat geen goeie?

Mijn onwil ebt wel weer weg en dan herneem ik.
Fijne feestdagen alvast. Geniet ervan, vollenbak.

GEZELSCHAP

En de kater heeft alweer een muis te pakken en vindt dat hij die per se in huis moet brengen.
Ik haast me snel naar binnen en sluit de deur, maar blijf het schouwspel in de gaten houden.
Kater Maurice maakt rechtsomkeer, zegt ‘Foert, dan kruip ik met mijn muis tussen de salie en speel ik daar nog even verder. Maar oei, die domme muis beweegt niet meer. Grrr, ik moet een andere zoeken.’
Maurice huppelt in grote sprongen over de kasseistrook en het gazon, richting het bos.
Ik ga weer naar buiten en kijk even rond.
De steenraketten!
De kamperfoelie!
Met diepe halen adem ik zo veel mogelijk frisse lucht in.
‘Max!’ roep ik.
Max komt direct, ik lijn hem aan en neem hem mee de garage in. Hij springt het liefst in de kofferbak terwijl ik het niet zie, dus draai ik me om en zeg ‘Hop!’
‘Goed zo,’ zeg ik, geef hem een aai en sluit de klep van de kofferbak.
Ik stap in de auto en start de motor.

OVER

Ik heb het boek over fotografie terug in mijn buurt gelegd. Niet DEZE buurt, waar ik nu ben, wel mijn andere buurt, waar ik vanavond even ben.
(de zin trekt op niks maar ik ga me niks aantrekken van op niks trekkende zinnen)
(echo, echo)
Het boek gaat over foto’s en vooral over fotografie – de titel, nietwaar – en plots sprong dat boek (letterlijk) weer in mijn hoofd en moest en zou ik het klaarleggen. Vlakbij. Boven Hopper, that is.
Eerst Kundera voort – Kundera die ook (weer) al zo lang bleef sluimeren en waar ik me nu, mits een onderbreking van een paar weken (onderbrekingen maken dagelijks, uurlijks, minutenlijks deel uit van mijn leven) toch weer al drie avonden op rij (i.e. twintig minuten) heb kunnen/willen/mogen in lezen. Hop hop met Tomas, hop hop met Tereza en met de korte hoofdstukjes van Kundera. Ik hou van die korte stukjes, altijd van gehouden, ook bij vorige lezingen. Kundera zegt daardoor tegen de lezer ‘Denk even na en het hoeft niet te lang te duren,’ maar dat is slecht een van de verschillende mogelijke interpretaties.
Ik vermeldde onbewust/bewust ook Hopper. Hopper van de stillevende mensen. Hopper van de eigenzinnige kleuren. Hopper van het licht. Hopper straalt de mens en de wereld van de mens uit. Zijn werken, bedoel ik. Ook hij zegt ‘Denk even na,’ maar natuurlijk zijn Hopper en Kundera niet de enige kunstenaars die dat zeggen. Hopper is sinds een paar jaar een van de vele hypes. Niks aan te doen.
Genoeg namen gedropt. Twee. Nee, drie, in feite. Vier, want ik wil het er licht van Turner bovenop gooien. De kracht en het licht.
Dat volstaat.
Ik moet me inhouden.
Want ik wil helemaal geen namen droppen. Enkele, heel af en toe.
Ik moet/wil nu de nachtbox leegmaken en ik moet/wil wérken. Er ontbreekt een en ander in die nachtbox, dat zag ik in de bevestigingen van levering. De mail naar de leverancier is al weg, natuurlijk. En tegen de klanten zal ik het mogen uitleggen. Maar het zijn vriendelijke mensen en het zal, in geen van deze drie gevallen, een dramavertoon worden, zelfs niet als ik hen vertel dat ze een paar weken moeten wachten.
Na Kundera en Hopper en voordat ik aan Over Fotografie begin (of tussendoor) zal ik over de witte vloeistof in onze hersenen lezen. Ik zal wel moeten. Zal ik er uit leren?
En wat ik hier ook nog wou vertellen – uitstelgedrag, ik beken – is, dat ik vind dat de beste momenten van de voorbije weken me op een bankje in Vilvoorde overvielen. Telkens. Ik, zeker volle tien minuten op een bankje, drie keer, in de zon, met een warme chocolademelk. Voor een van die drie gelegenheden moest ik wat meer moeite doen, want de automaat aan de uitgang deed het niet maar ik besefte (gelukkig!) dat er ook een cafetaria was. Lang leve de cafetaria’s en de vriendelijke diensters. De meneer voor mij was veel minder vriendelijk, maar dat is een ander verhaal. Ik liep naar buiten, met mijn warme chocolademelk in een kartonnen wegwerpbeker, naar dat bankje. In de zon.

HET IS DE SCHULD VAN DE JEUGD

Eergisteren J.
Jong, student, rijdt met een sportief ogende 125cc, draagt netjes de vereiste motokleding inbegrepen goeie laarzen en handschoenen, maar over zijn motorpak draagt hij een zo’n fameuze onesie. Een donzige blauwe, met vinnen op de rug. Daarbij hoort ook een ‘overtrek’ van zijn helm, even donzig en blauw, en met oren.
Als we zoiets zien, dan denken en zeggen we ‘aiai’ en zijn we benieuwd welke vreemde vogel onder die vermomming zit.
J. leek verlegen. Beleefd. Onwennig.
‘Mijn moto heeft een herstelling nodig. Het rijden moet veilig blijven.’

Gisteren kwam hij zijn 125cc terughalen.
‘J., die onesie, dat is echt een opvallende uitrusting,’ zegden we.
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik rijd graag, ik reed op drie maanden tijd al drieduizend kilometer en ik maak het met mijn blauwe overpakje extra plezierig, de politie hield me hier in Londerzeel vorige week staande, controleerde mijn documenten, vroeg of ik me wel aan alle regels hield, jaja zei ik, ik rijd altijd voorzichtig en nooit te snel. Oké vertrek maar, zegden de politiemannen, maar laat je door je vrienden niet uitdagen tot stoer rijgedrag en ik zei daarop dat ik dat nooit doe en dat ik hier zelfs helemaal geen vrienden heb, snif, ik ken hier niemand, snifsnif, zei ik en ik lachte maar zei ik ken hier echt niemand.’
Hij had twinkelingen in zijn ogen.
‘Ik moet straks naar Kortrijk, naar een trouwfeest en ik zal mijn nette pak onder mijn motokleding dragen, hahaha, en ik rijd supergraag met de moto en het wordt mooi weer.’
‘J., het is echt nodig dat je je oliepeil wat meer controleert, zeker als je langere ritten rijdt,’ zei Bart.
‘Oei ja, dat vergeet ik dikwijls, ik weet ook niet of ik dat wel correct doe.’
Bart liep mee naar buiten, tot bij de moto. Ik zag de lichaamstaal van beiden. Ze lachten.
Ze kwamen terug binnen, J.’s helm lag nog op de toonbank en hij moest nog betalen. Of dat ook met zijn telefoon kon?
‘Ja, natuurlijk,’ zei ik.
‘Nu rijd ik naar huis en moet ik douchen en mijn nette pak aantrekken,’ zei hij. Hij nam zijn donzigblauwe helm, bedankte ons nog uitvoerig, gespte zijn helm vast en startte zijn motor.

‘IRL’. Alles met de tag ‘irl’ is grotendeels echt gebeurd. Ik weet niet of ik de lees- en werkverhalen zal voortzetten. We zien wel.

HET IS DE SCHULD VAN COETZEE

Een aanmaning van onze Londerzeelse bibliotheek; dat ik een betalingsachterstal had van negentig cent. Genoeg om het in mijn hoofd te doen knetteren.

Ik kom niet vaak in de gemeentelijke bibliotheek. Soms, omdat ik iets zoek. Of soms, omdat het zo uitkomt.
Vorige keer (Olaerts) kwam het zo uit en gisteren weer, vanwege die negentig cent. Ik deed er eerst rap mijn ronde; de brede trap naar beneden, alle rekken voorbij en snel langs de staanders met de blikvangers. Wie kiest die boeken?
Hertmans liet ik staan, Van den Boogaard ook – al heb ik bij beide even getwijfeld. Maar ik zag iets van J.M. Coetzee en iets van een Noorse schrijver die ik niet kende en wiens naam ik weer niet meer weet. Beide boeken niet te dik en allebei hopelijk goed leesbaar. Terug naar boven, aan de uitgang de boeken scannen.
De twee dames aan de balie keken niet op. Ze hebben het nu drukker dan vroeger met allerlei label- en ander administratief werk. Het scherm zei ‘Scan uw lidkaart of uw ID’ en ik zocht waar ‘de groene streep’ was onder dewelke ik mijn identiteitskaart moest houden. Ik voelde me bijna belachelijk, probeerde bij de meneer aan de scantafel links van mij onopvallend te spieken hoe het moest, wat niet lukte. Ik gaf mezelf dan maar opdracht om ‘beter te kijken’ en zag ineens dat de belangrijke groene streep wel erg ver rechts onder het scherm verstopt zat. Gered, oef. Ik mocht en kon nog boeken lenen zonder me erg klein te voelen omdat ik iemand om hulp moest vragen. ‘Zot mens,’ zou die iemand dan vast gedacht hebben.
‘Niet vergeten te betalen,’ zei het scherm. Dat deed ik aan de terminal, en dan snel weer weg. Ik zei nog ‘daaag’ tegen de beide dames. Geen reactie. Waar is de tijd?

Een paar uur later – na soep en kip met witloof, tijm en mosterd – vluchtte ik naar mijn kamer. Deur dicht. Rust.
Beckett en Borges konden wachten.
Coetzee, het boek uit de bib.
Had ik eerder al iets van hem gelezen? Ik wist het niet meer, de achterflap deed me een volgende titel noteren.
Coetzee bleek een sneltrein. Ik lees enkel ’s avonds, zelden langer dan twintig à dertig minuten, gisteren een vol uur en het boek was al half uit. Voordat ik weer naar beneden ging zocht ik naar werk van Coetzee in mijn boekenrekken. Lang leven de alfabetische rangschikking. Ik vond wat ik zocht en legde er twee van klaar, ook het boek met de titel die ik noteerde. Wanneer zou ik die twee herlezen?

PS. Van ‘Van den Bogaard’ moest ik de schrijfwijze googelen – ik spelde hem eerst met ‘ae’. Ik las hem honderd jaar geleden. Twee boeken? Drie? Van Hertmans heb ik een kleine collectie, tot ik er mee stopte.
En nee, ik zal niets over inhoud schrijven. Ik lees en lees dan het volgende. Misschien moet ik toch ‘Naar Merelbeke’ maar eens herlezen?

HET IS DE SCHULD VAN SIMENON

‘Godot zal wel wachten, hij loopt niet weg,’ dacht ik.
‘Simenon,’ wist ik.
Lang geleden had ik eens meer dan dertig Simenons gekocht. Dertig stuks voor vijf euro, dat was een superkoopje.
Na al die jaren stonden er nog tien. De rest had ik uitgeleend, uitgedeeld, ergens achtergelaten.
‘Misschien moet ik nog eens op zoek naar zo’n koopje,’ dacht ik.
Simenon was gedurende al die tijd een goede houvast geweest, waar ik minstens een keer per jaar naar terugkeerde. Makkelijk te lezen. Snel. De losse verhalen, of de bekende commissaris en zijn pijp, als o zo evident terug te vinden baken.
Ik koos de uiterst rechtse.
‘Getuige Maigret’
Ik zette me in mijn grote stoel, legde mijn voeten op ‘mijnen bureau’ en begon te lezen.

(Verwacht u hier niet aan boekbesprekingen. Daar doe ik niet aan. Of heel misschien toch eens vijf woorden, ongeveer. Zoals ik gisterenavond op TV het veel te sterke woord ‘mulitudes’ opving. Zo onverwacht dit andere, groene baken, vernoemd op de commerciële televisie. Het ‘multitudes’ zal eeuwig blijven hangen en ik zal ook daar een dezer naar terugkeren – naar een van mijn favoriete groene boeken. En van daar misschien, kortelings of later, naar Lucian Freud, dat andere groene baken. En van daar naar de kracht van Turner, mogelijk ook naar Hopper, mogelijk naar Carver. En anderen. Een kamer vol bakens.)

HET IS DE SCHULD VAN AN OLAERTS

Het zit zo: Ik ging nog ‘s naar de gemeentelijke bibliotheek. Meestal weet ik op voorhand welk boek, of welke boeken, ik wil meenemen en dan loop ik recht naar de letter A als ik iets van Auster wil, of naar de M van Murakami. Of de S van Steinbeck.
Die ene dag niet.
Ik keek wat rond, stond bij de ‘koopjes van de dag’ – natuurlijk stond daar niet ‘koopjes van de dag’ maar iets anders, ik weet niet meer wat. Treffers? Of Beste Keuzes? Of Meest Populaire? –
Ik kende Olaerts‘ naam nog uit de blogwereld en ik denk dat ik eeuwen geleden af en toe ook iets van haar las. ‘Korte verhalen’ op de achterflap van het boek dat daar stond heeft me overtuigd; kort was goed. Ik was immers verkouden en had geen zin in de eindeloze woordenstromen. Te ziek was ik. Te moe.
Stukjes van An Olaerts dan maar.
Alledaags, vluchtig, snel, hier en daar zelfs grappig. De volgende avonden las ik telkens wel een of twee van haar verhalen.
Nee ik las het boek niet uit.
Meer dan de helft, denk ik, maar ik werd jammer genoeg zieker en las helemaal niks meer. De uitleentermijn was verstreken en om het me makkelijk te maken vroeg ik aan een dochter om het boek binnen te leveren. Dag An Olaerts.

Ziek, dus.
Geen boeken meer.
Niks kon me bekoren. Een half artikel in Humo, soms. That’s it. Echt niet normaal. Ik kwam zelfs niet meer in mijn werkkamer op de eerste verdieping. En ja, ik heb de grote luxe van een kamer voor mezelf. Door Bart eigenhandig voor mij gemaakt, bijeen getimmerd, geschilderd. Wit maar niet spierwit, petrolblauw maar geen vuile petrol. Gewoon mooi. Nu, gedurende een veel te lange periode, was mijn kamer onbereikbaar, de trap onoverkomelijk. Zes weken? Zeven? Twee maanden? Vanuit de woonkamer, door de vide en het gietijzeren raam naar mijn werkkamer zag ik een klein deel van mijn boeken. Dat uitzicht motiveerde me niet en ik kon het niet opbrengen om me in de richting van mijn anders zo geliefde werkkamer/boekenkamer naar omhoog te hijsen.

Vorige week nam ik me voor om ‘vanaf maandag’ iedere avond de zware tocht naar boven iedere avond terug aan te vangen. Nee, ik was niet helemaal genezen maar ik voelde me een stuk beter. En gisteren, maandag, hield ik voet bij stuk en deed ik de klim.
Ik gaf de planten water. Keek rond. Ging zitten. Startte de laptop maar zette hem dadelijk weer af.
Ik keek nog eens rond.
‘Wachten op Godot’, daar moest en wou ik in voortdoen. Ik nam het vast, deed het niet open en legde het opzij.
Wat lag er nog op mijn altijd veel te volle tafel?
Ik viste een ander niet al te dik boek vanonder de oude getrouwe Zomer van Pavese.
Kant en Wal # 1. Aanlegplaats met teksten en korte verhalen van verschillende bloggers. Het lag hier al een hele tijd onaangeroerd, waarom had ik het besteld, waarom zou ik de woorden van andere bloggers willen lezen?
‘Goh, misschien moet ik maar, het is in ieder geval met pauzes tussen de teksten,’ dacht ik.
Ik las het voorwoord van ene meneer Komkommer.
‘Oké,’ zei ik tegen meneer Komkommer, ‘ik zal wel lezen.’
En daar stond An Olaerts weer. Ik las haar, en ik las de volgende.

MOLLEN


‘Ja ik ben mollen aan het vangen,’ zei hij.
Hij had zijn getuig op het veld laten liggen.
‘Er zijn er veel, mollen, en wat moet een mens anders op een zondagmiddag?’ vroeg hij.
‘Wij rijden naar Brussel en we dachten, we doen eerst nog eens de toer van de veldbaan,’ zei Bart.
‘Ja, dat kun je doen. Ze is weer in slechte staat hé, tja, de gemeente. Ik hou me bezig. Mijn vrouw helpt op de boerderij en in het huis, de koeien en altijd vanalles, ja, en ik ben hier. Ze zullen de verhuis voor ons doen.’
‘Wie? Welke verhuis?’
‘Ja mijn zoon en zijn vrouw en kinderen. Een van de kleindochters neemt ons huis over, allez, ge snapt het wel hé, en wij gaan in dat kleine huisje aan de overkant van de baan wonen. Zij zullen renoveren en wij kunnen dan kleiner wonen. Wij hebben zo’n groot huis niet meer nodig, en daarbij, de oudste wou  dat, binnenkort word ik overgrootvader. En het is niet ver om te komen werken. Ze zullen grote verbouwingen doen en mijn zoon mag dan langs de andere kant van de boerderij een nieuw huis zetten, dat kan omdat het aan de boerderij paalt, ze hebben al een vergunning en zijn andere dochter kan dan in het oude huis op het erf en die zal dat ook wel verbouwen zeker? Ik begrijp het niet helemaal maar ik kan het me niet meer aantrekken. Ja, dag hé, want ik moet terug naar de mollen, ’t is ideaal nu, veel plezier in Brussel.’
We riepen een groet terug maar hij had zich al omgedraaid en slofte het veld op. Zijn arm ging nog even de hoogte in.

NIJHOFF IN DE WOLKEN

Praten? Nee ik wil niet praten, ik wil alleen maar iets zeggen, iets vertellen misschien, maar praten wil ik niet.
Over Nijhoff, Martinus Nijhoff, ik kwam hem gisteren tegen, ‘ergens tussen de wolken’, meer uitleg hoeft daar niet bij.
Ja, Nijhoff, en hij zweefde.
Er waren nog andere namen, tussen die wolken, enkele ‘belangrijke’ namen zelfs, maar ‘belangrijk’ doet er niet toe, en aan het droppen van namen probeer ik me zo weinig mogelijk schuldig te maken.
Maar voor Nijhoff mag dat wel.
Ik zou trouwens eens moeten checken of hij op mijn honderd-lijst staat.
Bij deze.
Aangepast.

Er was ook het water.
Misschien moet ik de Schelde ook maar op mijn honderd-lijst zetten. De Schelde en de Oosterschelde. Die verdienen daar ook hun plaats.
Gedaan.
Er waren dus de wolken en de Schelde. Veel van het Scheldewater heb ik niet gezien, het was geen mooi weer en het begon zelfs te gieten. We dronken iets en hoorden enkel een RIB.
‘Amai, die mensen zullen nat worden,’ zei ik.
‘Ja, bonk, bonk,’ zei hij, doelend op de snelheid van de RIB, en op het gestage bonken ervan op het water.
Het stopte met regenen, het terras liep leeg want de mensen die er zaten moesten hun boot halen, die van halfzes, zegden ze, en dat ze wisten dat het tegen halfzes wel zou stoppen met regenen.

Nu, iets meer dan 12 uur later, kwamen de wolken, Nijhoff en de Schelde terug.
Ik zet ze hier.
Ze mogen hier staan.

Martinus Nijhoff, De wolken
(Via DBNL)
Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag
Lang-uit met moeder in de warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En moeder vroeg wat ‘k in de wolken zag.

En ik riep: Scandinavië, en: eenden,
Daar gaat een dame, schapen met een herder –
De wond’ren werden woord en dreven verder,
Maar ‘k zag dat moeder met een glimlach weende.

Toen kwam de tijd dat ‘k niet naar boven keek,
Ofschoon de hemel vol van wolken hing,
Ik greep niet naar de vlucht van ’t vreemde ding
Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.

– Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
En wijst me wat hij in de wolken ziet,
Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom moeder schreide –