WINDE WINDE

‘Ik denk dat hij gewoon een hersenschudding heeft…,’ mailt Bart me.

Ik schiet in een lach en stuur een smiley terug.

Het klopt: die man van het bloed en de boordsteen, die heeft een hersenschudding. Geen lichte. Hij zou moeten rusten, maar loopt door de tuin, tast aan zijn hoofd, alsof hij kan voelen wat er aan de hand is.

Binnen gaat hij op bed liggen. Zijn lichaam zakt weg, zijn hoofd niet. Hij droomt even weg en schiet weer wakker. Met gesloten ogen zoekt hij zijn hersenen af, alsof de droom ergens verstopt ligt. Er blijven enkel wat kleuren over: groen, rood, zachtgeel. Ze vloeien in elkaar, vormen patronen die doen denken aan de jaren vijftig en zestig. Behang misschien. Of een gordijn.

Hij houdt zijn ogen gesloten – dat moet, dat is rust – en richt zijn gedachten op Proust, op diens woorden over de Tuilerieën. De geraniums, de wildgroeiende winde.


Ik wist niet dat winde winde was. Ik moest het opzoeken.
Het patroon van het groene, rode en zachtgele komen uit een sjaal die ik kreeg van Leen.
Enkele zinnen uit de Tuilerieëntekst die ik bedoel, vond ik hier: https://www.znor.be/2014/09/05/vrijdag-poeziedag-de-tuilerieen-marcel-proust/
Het boekje waar ik het in las is: Zeewind op het platteland : zeventien rêverieën en een verhaal, van Marcel Proust.
Ik wou dat boekje, vond het niet, maar via het leensysteem van de bibliotheken kwam het toch naar Londerzeel.

Ik kreeg de tip vh boekje dankzij het interview met Dirk De Wachter in De Morgen




5000 OF 6000°

Hij liep de tuin in en struikelde
(over een domme kleine eikel!)
en stootte zijn hoofd op een van de boordstenen – alles vol bloed, zijn voorhoofd, zijn T-shirt, de boordsteen, het tuinpad, het gras.
Hij verzorgde de wonde, ging nog eens kijken naar de boordsteen, vroeg zich af wat er met het bloed zou gebeuren. Het begon al uit te drogen, maar wat met het bloed dat in het gras was gelopen? De rode grassprieten, de ondergrond? Zou zijn bloed dieper en dieper sijpelen, tot in het centrale deel van de aarde? Zou het mee verbrand worden in onze duizenden graden warme aardkern?  

ERGENS

Hij dacht Ik ga naar de bakker
Het was nog vroeg
Laaghangende mist
Donker
De verre horizon       zachtrood
Hij dacht De wereld slaapt

Hij was de eerste klant
Een klein volkoren, zei hij
Goedemorgen, zei de winkelbediende
En vier koffiekoeken
Welke, mijnheer? vroeg ze
Hij zei Ik moet even nadenken

Twee chocobroodjes en twee ronde rozijnenkoeken

Hij betaalde, liep terug naar buiten
Donker
De mist
De wereld
Ergens      zachtrood

Hier ben ik, wou hij zeggen
Maar dat had geen zin

Ergens       zachtrood, dacht hij
Ergens       zachtrood


ZWART

Hij nam het vertrouwde veldpad. In de verte zag hij iemand lopen.
Ik ken dat meisje toch?

Maar zodra ze hem opmerkte, draaide ze haar gezicht weg en versnelde haar pas.

Hij aarzelde, keerde om en rende haar achterna.
Alissa?

Ze wendde zich weer af, maar deze keer zag hij nog net de zwarte

tranen,

glanzend over haar wangen.
Alissa toch…

Ze sloeg haar handen voor haar ogen, maar de donkere

tranen

sijpelden erdoorheen.

Wat is er? Waarom?

Hij haalde een zakdoek uit zijn jaszak.
Hier.

Dank je, fluisterde ze. Ze veegde haar wangen af en liep verder, het pad af, het veld in.

Hij keek haar na, fronste, en hervatte langzaam zijn wandeling.

WEEFGETOUW. OF STOPNAALD

Ik weef licht en donker, zei hij.

Of wit en zwart.

Of vice versa.

Dat kan met de hulp van een haaknaald.
Of stopnaald.
Of breinaald.
Of mijn vingers.

Soms zit ik twaalf uur aan een stuk te weven. Heel soms zelfs vierentwintig uur.

Niet goed voor mijn rug, inderdaad.

Maar ik sta om het uur even op. Ik stretch. Ik ga een kop koffie of een glas water halen. Ik kijk naar de bomen. Adem. Doe weer voort.

Sommige van de stofrepen zijn glanzend. De andere zijn eerder dof. Het kan me niet schelen. Of toch wel. Ik hou meer van de glanzende. Omdat dáár het licht, zie je. Het buitenlicht. Als de zon schijnt.

Zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit

Urenlang, dagenlang, maandenlang, jaren

Donker, licht, donker, licht, donker, licht


En ja, ze komen kijken.

Ze stellen vragen.

‘Het licht,’ zeg ik dan.

Of

‘De nacht.’

Ondertussen doe ik voort. Voort. Voort

Het moet.

Zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit

Donker, licht, donker, licht, donker, licht


IMMER

Ik heb het u gezegd
Dat zwart zwart is
Donker donker
De nacht de nacht
En dat ze dienen om licht

Te belichten
Het zwart kan niet zonder
En het moet
En zal zijn
Immer

Dat het het liefste

Overschaduwd
En plots dan toch weer
Een flits
Een streep
Een sprankel

Dat licht op zwart
En licht op donker
En licht in de nacht

Een sprankel  

SCHAT

‘Schat? Waar ben je?’

Hij zat verstopt achter stapels dozen en was ijverig bezig in de onderste kasten, waar hij bundels documenten uit hun klasseermappen haalde.

‘Verdorie, die zijn te recent… aaargh, die moet ik nog een jaar bijhouden,’ hoorde ze hem mompelen.

‘Schat?’ vroeg ze nu wat luider.

‘Ja, lieveling?’ klonk het.

‘Schat, ik heb dat niet verdiend.’

Hij kwam moeizaam overeind. Zijn knieën en beenspieren protesteerden.
‘Wat niet verdiend?’ vroeg hij.

Ze zwaaide met haar telefoon en hield hem de foto voor.
‘Dit! Deze villa!’

Zijn gezicht klaarde op.
‘Jawel hoor, dat heb je wél verdiend. Over een maand verhuizen we naar een fantastische woning, midden in de bossen. Geen buren in de nabije omgeving. Ik stuur je straks nog wat foto’s — ook van het mooie dorp, drie kilometer verderop. We kunnen er te voet heen, binnendoor, langs de kleine wegeltjes. Het is alsof je over de heuvels loopt. We kunnen het hele eind rustig wandelen, daar komt geen mens.’

Ze kreeg tranen in de ogen. Ze wilde niet. Ze woonden hier goed — ruim genoeg, met een grote tuin, en vlakbij haar ouders, broers en zus.

‘Maar zo veel plaats hebben we toch niet nodig? Het zwembad vind ik heel fijn natuurlijk, maar ik kan toch bij mijn zus gaan zwemmen? Ik verdien dit echt niet, hoor. Het moet ontzettend duur geweest zijn.’

‘Graag gedaan, lieveling. Jij verdient dat dubbel en dik. Je zorgt zo goed voor mij. Ik wil je mijn dankbaarheid tonen — je eindeloos verwennen.’

Hij verdween weer achter de archiefdozen.
‘Ik moet echt voortdoen,’ riep hij. ‘Ik wil die oude documenten wegbrengen. Ik denk dat ik een bestelwagen moet huren. Ik wist niet dat hier zó veel papier lag. Al die jaren mogen eindelijk vernietigd worden. Ik stuur je straks de andere foto’s.’

Nathalie bleef nog even staan. Ze hoorde hoe hij weer tussen de mappen aan het rommelen was. Dan liep ze naar de keuken, leunde met beide handen op het aanrecht, veegde haar tranen weg, keek opnieuw naar haar telefoon en liep naar buiten om haar zus te bellen.

‘Anja… Anja, je gelooft het niet! Ik weet niet wat ik moet doen. We gaan verhuizen — en ik wil niet. Hij wil me bij jullie weghalen, honderdtwintig kilometer verder gaan wonen, in de Ardennen… in het bos. Ik wil niet, Anja!’

GOLVEN

Haar gedachten dreven weg op de golven, die wilder werden, maakten bokkensprongen en zelfs salto’s, tot ze uiteindelijk boven de wolken belandden.
Daar was het een paar minuten rustig. Alles kleurde tot het zachte rood van de zonsopgang, met een breed zicht op de omgeving, tot ver voorbij het Atomium.
Ze lieten alles bezinken, kuisten daarna de droesem op en zagen de weilanden met de eerste aanpalende gronden en huizen. Haar gedachten knikten instemmend en bevestigden de koers, om dan weer in en op de golven te belanden en vervolgens ver boven de kleine witte wolken te mogen eindigen – alweer met dat grootse panorama.
Ze herkenden Wemeldinge, Colijnsplaat en, o ja, in de andere richting het Kasteel van Beersel en, in Buizingen, de Hof ten Blooten.
‘Ach,’ zuchtten ze.
Ze besloten zich voor nu bij alles neer te leggen en vlijden zich languit op de zachte deken om minstens een dag of wat te kunnen rusten.
Daarna bleven de golven klein genoeg om er heel eenvoudig overheen te stappen. Een kleine sprong tot net boven de kerktoren kon nog, maar hoger hoefde niet, niet meer.

3022 EN DE ANDEREN

‘Ik kan het. Ik kan het niet,’ zei 3022.
‘Het doet zeer,’ zei 0458.
‘Niemand wil het weten,’ fluisterde 0113.
‘Veel te ver,’ vond 1212.

XX02 moeide zich ermee.
‘Let op, ze zijn daar,’ zei 0033.
XX03 volgde en zwaaide met zijn matrak.
0117 legde zich alvast neer.

‘Ik ben waar de zon altijd schijnt,’ orakelde 0889.
‘Met wat geluk,’ zei 0441.
‘We zullen zien,’ zei 2887.
‘Het kan niet anders,’ vond 1001.

XX01 maakte zich nog groter.
XX02 vloog tot op de grens.
XX03 beïnvloedde de bodem.
XX04 gooide tientallen kilometers ver.

A07 was de eerste die het zag.
0031 wist dat hij zich gedeisd moest houden.
0808 gaf op.
2123 dook in de oude boeken.

‘Het is ver weg, er is nog tijd, het is ver weg, er is nog tijd,’
zoemden 1167, 1161, 0977, 0213 en 0119 in koor,
maar amper hoorbaar
en de hele tijd.

In district XENA7021236 – een van de grootste van het heelal – klonk iets anders.
‘Indertijd, toen de economie zichzelf net begon te vernietigen,’ zei D222111.
Toen, toen…
En indertijd, toen de toenmalige diensthoofden zichzelf te gronde richtten.
Toen, toen…’

‘Het is ver weg, er is nog tijd, het is ver weg, er is nog tijd,’
zoemden 1167, 1161, 0977, 0213 en 0119 in koor,
maar amper hoorbaar
en de hele, hele, lange, lange tijd.

13042025 – OF PEARLS

*all days blank, but not in real life*

Gisteren: twee jonge mannen, lopend, pratend, ik hoorde hun onsamenhangende woorden maar kon er niets van maken. Allebei: geen telefoon te zien, en dat is de dag van vandaag het vermelden waard.

Vanochtend: de witte bloesems van de perenboom van de buren, het pad ligt er vol van. Moet ik de afgevallen blaadjes opvegen?

Vanochtend: regen, een beetje. En mijn strings of pearls doen het buiten weer schitterend.

Nu: ik zoek wat schoonheid. Ik keer terug naar de bloesems.