Ik weef licht en donker, zei hij.
Of wit en zwart.
Of vice versa.
Dat kan met de hulp van een haaknaald.
Of stopnaald.
Of breinaald.
Of mijn vingers.
Soms zit ik twaalf uur aan een stuk te weven. Heel soms zelfs vierentwintig uur.
Niet goed voor mijn rug, inderdaad.
Maar ik sta om het uur even op. Ik stretch. Ik ga een kop koffie of een glas water halen. Ik kijk naar de bomen. Adem. Doe weer voort.
Sommige van de stofrepen zijn glanzend. De andere zijn eerder dof. Het kan me niet schelen. Of toch wel. Ik hou meer van de glanzende. Omdat dáár het licht, zie je. Het buitenlicht. Als de zon schijnt.
Zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit
Urenlang, dagenlang, maandenlang, jaren
Donker, licht, donker, licht, donker, licht
En ja, ze komen kijken.
Ze stellen vragen.
‘Het licht,’ zeg ik dan.
Of
‘De nacht.’
Ondertussen doe ik voort. Voort. Voort
Het moet.
Zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit
Donker, licht, donker, licht, donker, licht