Iedere dag zitten ze daar, op dezelfde plek.
‘Die kleine is zijn moeder aan het plagen.’
‘Denk je?’
‘Ja. Let op. Hij tikt op het raam en duikt weg. Zij kijkt op, ziet niks, doet voort. Hij tikt weer op het raam, en zo gaat het maar door.’
‘Ze zal wel weten dat het haar zoon is.’
‘Ja, waarschijnlijk. Kijk, hij stak net zijn tong uit.’
‘Ach, het is een kind.’
‘Ja, nu nog.’
‘Het komt wel goed.’
‘Hm, dat is niet zeker.’
‘Tja. Maar ik heb honger.’
‘En ik dorst. Kom, we zijn weg.’
Ze slaan hun vleugels uit en vliegen weg.
Eén gedachte over “DE NOK VAN HET DAK”