Een jongen loopt met zijn rode ballon voorbij een school.
Hij kijkt naar binnen en ziet kinderen ijverig luisteren, ijverig schrijven, ijverig luisteren, ijverig schrijven.
Behalve een.
Die heeft een kleine stok met een elastiek, spant het elastiek, laat het schieten. Een witte prop vliegt door het klaslokaal.
Behalve de jongen met de rode ballon heeft niemand dat gezien.
De jongen met de rode ballon loopt voort en botst tegen een mevrouw met een bontmantel.
‘Wel, jongen, kun je niet beter uitkijken? En moet jij niet naar school?’
De jongen antwoordt niet, loopt voort, ziet in de verte een bakker.
In het uitstalraam ziet hij snoepgoed en gebak.
Op een van de taarten ligt, als versiering, een kleine ballon, ook een rode, dezelfde als die van hem, maar dan in mini-uitvoering.
De jongen met de rode ballon leunt met voorhoofd en neus tegen het uitstalraam, om beter te kunnen zien.
Hij loopt en loopt, komt aan de rand van de stad, loopt door, is nu in een dorp.
Op het plein achter de kerk staat een grote schommel.
De jongen met de rode ballon knelt het touw van zijn ballon goed in de hand en schommelt, hoger en hoger, dan weer wat lager, dan weer hoger.
Vijf minuten, vijftien minuten, een half uur. Tot hij er genoeg van heeft.
Hij kijkt rond in het dorp.
Nog een bakker.
Geen kleine rode ballon op de taarten, maar wel een gele en O ja, ginds in de hoek een oranje.
‘Misschien is het feest,’ denkt de jongen met de rode ballon. ‘Maar ik zie geen mensen en ik hoor geen muziek.’
‘Misschien moet ik even te rusten,’ denkt hij.
Hij loopt terug naar de schommel, maar schommelt niet.
Plots vliegt er iets tegen zijn bovenlip. De jongen raapt het op.
Het is de papieren prop van hierboven.
De jongen met de rode ballon knelt het touw van de ballon goed in de hand en frommelt de prop open. Er staat iets op, in potlood geschreven.
De jongen leest, glimlacht, kijkt naar de ballon en zegt ‘Kom, we vertrekken.’