Ik zei: “Het is een rommeltje.”
De giraf antwoordde dat ze het daar absoluut mee eens was, maar dat ik het moest begrijpen.
“Jaja, begrip,” zei ik, en ik bleef op de autobus zitten tot de volgende halte.
Daar zag ik drie leguanen.
Een grote, rode tomaat vond het niet veilig en bleef me vastberaden volgen. Een Coeur de Boeuf, maar minstens drie maten groter.
“We kunnen het ook vieren,” zei ik, maar de drie mannen in zwarte pakken raadden dat af.
“Er zijn te veel details,” zeiden ze, “en de grootste mensen kunnen niet door de beugel.”
“Jaja, de beugels,” zei ik, “daar moeten we inderdaad rekening mee houden.”
Ik liet het paard los.
De grote, rode tomaat vervormde tot een blauwe katoenen draad. Daarmee snoerde ze zichzelf de mond, en alle sappen werden opgeslorpt door de omstaanders.
“Geen nood!” riep ze.
De drie mannen in zwarte pakken deden een vreugdedans, maakten een selfie en hingen die op aan de zuidelijke gevel van het hoogste gebouw, vlak bij het Brusselse Noordstation—een van die gebouwen met altijd blinkende ramen.
Iemand leunde voorover.
De giraf maakte zich nu echt kwaad en dreigde met vergroening.
Alles en iedereen volgde.
Het bos aan de rand van de stad nam dat kwalijk. Het veranderde in een blauwalgenmeer en kreeg hulp van maar liefst zeven collega’s van het paard uit de tweede paragraaf.
“Niks aan te doen, ik sluit de rangen,” riep het verdwenen bos.
De man bij het Noordstation nam een sleeptouw en probeerde een lassoworp.
Vier krekels antwoordden met een enorme lachbui.
“We hangen het uit!” hikten ze, geel van plezier.
“Het moet zo!” riep de giraf. Ze stampte met haar voorpoten.
Ik vond het allemaal maar niks en zocht een grote vrachtwagen. Die wilde niet starten, wilde niet starten, startte.
Twee maanden later aten de poezen enkel nog uit het middelste bakje.
Ze werden bemoederd door de neushoorns.
De spiegelramen lieten de naaldbomen zien, als een filter.
De zon en de maan bleven staan waar ze stonden.
Dat was HET EINDE, HET EINDE, EINDE.
Vind-ik-leuk Aan het laden...