HET JONGETJE EN DE KNIKKER

Ladder to the moon, georgia o'keeffe

Het jongetje zegt ik wil de knikkers.
Het jongetje zegt ik wil mijn twee of drie vrienden.
Het jongetje leunt met zijn voorhoofd tegen het koele glas van het raam, het voelt koud, hij heft het hoofd twee of drie centimeter om de koude niet meer te voelen en hij houdt de straat in de gaten.
Het jongetje vraagt waar zijn mijn vrienden?

Hij zegt nog eens hij wil de knikkers en hij haalt ze alvast uit de kast en hij speelt, alleen. De vrienden zijn er niet, ze zijn op school, het jongetje loopt nog eens tot vlakbij het raam, kijkt en kijkt. Hij heeft drie knikkers in de linkerhand. Knikker 1 valt, knikker 2 valt, knikker 3 is speciaal. Knikker 3 is helemaal wit, met een ragfijne gouden draad, onvoelbaar, onzichtbaar – bijna.

Het jongetje bewaakt de ene knikker. Hij geeft hem nooit af, ’s nachts ligt de knikker onder zijn hoofdkussen, overdag zit hij in zijn linker broekzak.
Het jongetje kijkt, door het raam, naar de straat.
De school is nog altijd niet uit.
Hij neemt de witte knikker met de ragfijne gouden draad en legt hem in de palm van zijn hand. Hij strekt de hand. De knikker beweegt, een millimeter naar rechts, een millimeter naar links. De knikker blijft, de gouden draad blijft, zo fijn.
Nu is de school bijna uit.
Het jongetje neemt de mooiste knikker, steekt hem terug in zijn linker broekzak maar omknelt hem. Het jongetje voelt, en ziet nog steeds het fijne ragfijne, de ielgouden draad, op het wit.

(sic, natuurlijk)

Afbeelding:Ladder to the Moon, Georgia O’Keeffe, via http://biblioklept.org/2014/02/12/ladder-to-the-moon-georgia-okeeffe/

CARRILLO

titanium

Het is slechts goud in tranen, gespoeld met zout en zand en met een ongelooflijke overvloed aan zonnestralen.
Het is slechts goud in droge snikken, vermengd met alle kleuren van de wolken – ’s ochtends op een zomerdag – en van de regenbogen – enkel, dubbel, en zoals gezien op alle continenten.

Het is het goud van watervallen – omgevormd tot ijs, op polen, of eens te meer in overvloed in canyons of in landen waar de papegaaien heersen, met hun kleuren, fel, vol leven.

Het is niet anders.
Het is zo goud en zo titanium. Het is een feilloos, ronkend rad, zo soepel als een nieuw metaal, bijna onhoorbaar in de schoonheid van het menselijke kunnen, van het bewijs van krachten in een hoofd; in tekeningen uitgevuld met zwarte inkt, Oost-Indisch, en in grote plannen; werk aan bruggen, aan gebouwen, aan de allernieuwste auto’s, moto’s of aan waterstofreserves.

Het kan niet anders.
Goud in tranen, gloeiend, smeltend, ieder beeld trots overheersend, behandeld door de grote smid, eerder, in de Middeleeuwen, lang vergeten – Niet vergeten, als violen klinkend in geheugens – ongehoord en enkel zichtbaar in dat vele goud en in titanium, stralend, gloeiend, smeltend en zo nieuw als bijna heilig.